Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 140916 letsel met 26 operaties en 16% bi maakt actieve 75-jarige blijvend gehandicapt; € 45.000,00, leeftijd heeft geen invloed

Rb Midden-Nederland 140916 letsel met 26 operaties en 16% bi maakt actieve 75-jarige blijvend gehandicapt; € 45.000,00, leeftijd heeft geen invloed 
- kosten gevorderd en begroot op 17:45 uren x € 255,00

De feiten

2.1.
Tijdens een vakantie op Ameland, met haar man, kinderen en kleinkinderen is [verzoekster] op 13 oktober 2012 een ernstig ongeval overkomen. Zij is daarbij als fietser aangereden door een automobilist die (door onbekend gebleven oorzaak) van de weg is geraakt en op het naast gelegen fietspad terecht is gekomen, waar [verzoekster] op dat moment fietste. De automobilist heeft [verzoekster] frontaal aangereden. Ten tijde van het ongeval had [verzoekster] de leeftijd van 75 jaar.

2.2.
Univé heeft, als WAM-verzekeraar van de automobilist, aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen die het ongeval voor [verzoekster] heeft.

2.3.
De medisch adviseur van mr. De Waard schrijft in zijn medisch advies van 25 maart 2015 onder meer het volgende:
“Ten aanzien van uw belangrijkste vraag, de medische uitgangspunten t.b.v. een pragmatische afwikkeling, verwijs ik naar het voorgaande, met name de samenvatting hierboven.
De vragen kan ik dan nog heel kort als volgt beantwoorden:
1. Er is dus een status na multipel - ernstig - letsel waarbij na de acute en eerste fase in meer blijvende zin met name gevolgen resteren vanwege het linkerbeen (enkel en knie), rechterknie en rechteronderarm alsmede het gebit (in elk geval verlies 2 tanden). De meer blijvende situatie is niet gedocumenteerd, ik heb hierboven in grote lijnen aangegeven waaruit aannemelijk de meer blijvende situatie zal bestaan.
2. Daarbij dus met name ook te verwachten aanhoudende relevante beperkingen van met name het linkerbeen, rechterknie en de rechteronderarm. De evt. praktische gevolgen hiervan in het dagelijks leven kan ik niet volledig overzien, maar een duidelijke/blijvende knik ten opzichte van het voorheen uitstekend functioneren ligt wel voor de hand.
3. In meer blijvende zin kan van 16% BI worden uitgegaan, bij toekomstige verslechtering kan dit tot zo’n 21% BI oplopen.
4. Er zijn dus toekomstrisico’s voor de linkerenkel en rechterknie. Normaal gesproken moet er met een clausule gewerkt worden, maar i.v.m. de leeftijd van betrokkene is wellicht een finale afwikkeling mogelijk als er met de prognose rekening wordt gehouden (verdisconteren).
5. Als betrokkene zich in voorgaande herkent en de verzekeraar eea op hoofdlijnen kan volgen is een pragmatische afwikkeling m.i. wel verantwoord mogelijk. Bij discussies/twijfel (bij betrokkene) ligt een afrondend onderzoek (orthopeed) wel voor de hand.”

2.4.
De medisch adviseur van mr. Loman schrijft in zijn medisch advies van 4 mei 2015 onder meer het volgende:
“Ik kan mij in grote lijnen vinden in het dossier van de medisch adviseur van de belangenbehartiger. Ik gaf eerder al een grove schatting aan t.a.v. het percentage functionele invaliditeit van tussen 10 en 20%. De letsels zijn inmiddels duidelijker geworden en ik kan me dan, op basis van de voorliggende informatie, vinden in de ingeschatte 16%. Met de medisch adviseur van de belangenbehartiger blijf ik van mening dat een orthopedische expertise eigenlijk aangewezen is, enerzijds om het percentage functionele invaliditeit beter in te kunnen schatten en anderzijds en vooral om de actuele functionele situatie duidelijk te krijgen alsmede de verwachting naar de toekomst.
Ik ben het ook met de medisch adviseur van de belangenbehartiger eens dat enkele van de letsels op termijn een verhoogde kans hebben op slijtage. Die slijtage is o.a. afhankelijk van de mate van gebruik en treedt doorgaans pas na enkele jaren, meestal na >10 jaar, op. Gezien de leeftijd van betrokkene is het de vraag in hoeverre daarmee rekening gehouden moet worden, maar voor een betere inschatting is een orthopedische expertise noodzakelijk.
Zoals al aangegeven, bestaat er geen goed beeld van actuele functionele mogelijkheden. Gezien de letsels zou niet hoeven verbazen dat betrokkene nog beperkingen ondervindt m.n. van de knie en enkel. Ook genezen polsfractuur kan, op de leeftijd van betrokkene, blijvende problemen geven (in die zin is het juist dat de medisch adviseur van de belangenbehartiger hiervoor enkele procenten functionele invaliditeit aanhoudt).
(…)”

2.5.
Univé heeft [verzoekster] een voorschot verstrekt van € 7.500,00 voor vergoeding van immateriële schade en een bedrag van € 37.500,00 onder algemene titel.

Het deelgeschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om een billijk smartengeld vast te stellen op € 75.000,00 of op een in goede justitie te bepalen bedrag. Daarnaast verzoekt [verzoekster] de kosten van dit deelgeschil te begroten en Univé te veroordelen tot betaling daarvan.

3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] het volgende ten grondslag. Door het ongeval heeft [verzoekster] een fractuur van de rechter pols, een fractuur van de rechter bovenarm, een drievoudige fractuur van de linker enkel, een fractuur van de knie en verder meerdere diepe snijwonden en verwondingen aan het gezicht en gebitschade opgelopen. Bij de vaststelling van een billijk smartengeld moet volgens [verzoekster] gekeken worden naar de blijvende gevolgen van dit letsel voor haar gezondheid, maar ook naar de periode dat zij voor overleven en herstel volledig afhankelijk was van intensieve medische zorg en revalidatie. Na het ongeval heeft [verzoekster] namelijk een bijzonder intensief, langdurig en ingrijpend medisch traject moeten doorlopen. Zij heeft intensieve medische zorg nodig gehad gevolgd door een periode van intensieve revalidatie. [verzoekster] heeft 7 dagen op de intensive care gelegen waar zij kunstmatig in coma is gehouden, omdat zij in levensgevaar verkeerde. In totaal heeft [verzoekster] 6 weken in het ziekenhuis gelegen. [verzoekster] heeft 27 operaties ondergaan, waarvan de laatste heeft plaatsgevonden op 20 januari 2014. [verzoekster] heeft onder behandeling gestaan bij tenminste 16 artsen. Door het letsel wordt [verzoekster] volgens de medisch adviseurs van beide partijen in blijvende mate functioneel beperkt, zij zijn het eens over een percentage functionele invaliditeit van 16. Ook moet verdisconteerd worden dat [verzoekster] nooit meer pijnvrij zal zijn.
Voor de vaststelling van een billijk smartengeld moet volgens [verzoekster] de nadruk liggen op de gevolgen van het letsel voor de kwaliteit van haar leven. [verzoekster] was voor het ongeval uitzonderlijk fit, zeker gezien haar hoge leeftijd. De impact van het letsel als gevolg van het ongeval op de kwaliteit van haar leven is groot. Geen enkele van de vrijwel dagelijkse bezigheden heeft [verzoekster] nog kunnen oppakken. Zo bleek intensieve sportbeoefening die zij, samen met haar echtgenoot, gewend was niet meer mogelijk. Skiën of bergwandelingen in groepsverband zijn onmogelijk, net als in verenigingsverband fietsen, turnen en atletiek. Daardoor is ook het voor [verzoekster] zeer belangrijke sociale aspect er niet meer. Ook is het voor [verzoekster] niet meer mogelijk activiteiten en actieve en sportieve vakanties te ondernemen met haar man en/of kinderen en kleinkinderen. Dit alles levert veel frustratie op. Het feit dat [verzoekster] hulp nodig heeft bij het huishouden en in de tuin is een bron van verdriet en vindt zij daarnaast een aanslag op de privacy.
Volgens [verzoekster] is het gerechtvaardigd om een levensverwachting aan te nemen van tenminste 15 jaar te rekenen vanaf het ongeval, waarvan tenminste 10 jaar in goede gezondheid. Er zijn haar tenminste 10 actieve jaren met een goede kwaliteit van leven ontnomen. Volgens [verzoekster] moet haar hoge leeftijd geen drukkend effect hebben op de omvang van het smartengeld. [verzoekster] was uitzonderlijk fit en had daardoor een optimale kwaliteit van leven en haar levensverwachting overstijgt de gemiddelde statistische cijfers.
Gevalsvergelijking is in het onderhavige geval lastig doordat er sprake is van een combinatie van letsels. [verzoekster] wijst op de uitspraken opgenomen onder de nummers 116 en 118 van de Smartengeldgids 2016 (21e druk), waarin een vergelijkbaar percentage functionele invaliditeit aan de orde is. De daarin genoemde bedragen ontlopen elkaar niet veel: ruim € 40.000,00 en afgerond € 42.000,00. De Duitse Smartengeldbundel van ADAC vermeldt bedragen die variëren tussen de € 42.500,00 en € 50.000,00 voor volgens [verzoekster] vergelijkbaar letsel. Ook de persoonlijke perceptie van wat billijk is moet volgens [verzoekster] meegewogen worden en die wordt ingekleurd door het feit dat zij een Duitse vrouw is. Volgens [verzoekster] rechtvaardigt dit een afronding naar boven van de bedragen die in Nederland en Duitsland richtinggevend lijken te zijn. Bovendien laat de Hoge Raad vergelijking met beslissingen van buitenlandse rechters toe.
Een ander aspect dat een rol speelt bij de bepaling van de hoogte van smartengeld is de soort aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid. In dit geval gaat het om onrechtmatig handelen: de veroorzaker van het ongeval is veroordeeld tot een geldboete.
[verzoekster] wijst verder in zijn algemeenheid op de discussie over de hoogte van het smartengeld in Nederland en over de wenselijkheid van een zorgvuldige en inzichtelijke vaststelling van een billijk smartengeld.
[verzoekster] is van mening dat op grond van alle voormelde aspecten een bedrag van € 75.000,00 een billijk smartengeld is.

3.3.
Univé voert gemotiveerd verweer waarbij zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] dan wel tot afwijzing van de door [verzoekster] ingediende verzoeken. Verder formuleert Univé een zelfstandig tegenverzoek, waarbij zij de rechtbank verzoekt het smartengeld vast te stellen op een bedrag van € 30.000,00 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, zijnde lager dan € 75.000,00.

3.4.
Aan dit tegenverzoek legt Univé het volgende ten grondslag. Het door [verzoekster] gewenste bedrag is volstrekt bovenmatig. Univé verwijst naar de uitspraken opgenomen onder nummer 107, 108, 109, 111, 113, 115 en 117 in de Smartengeldgids 2016 (21e druk). Vergelijking van min of meer vergelijkbare gevallen levert dan een bandbreedte op van tussen € 28.000,00 en € 42.000,00. De bandbreedte van de uitspraken die [verzoekster] aanhaalt hebben volgens Univé betrekking op ernstiger letsel of ernstiger gevolgen voor het dagelijks leven.
Volgens Univé moet bij de bepaling van een billijk bedrag van smartengeld wel degelijk rekening worden gehouden met de leeftijd van [verzoekster] en de blijvende gevolgen van het ongeval op het dagelijks leven. Univé vindt dat [verzoekster] redelijk hersteld is van het haar overkomen letsel.
Er is geen ruimte voor verhoging van het smartengeld vanwege het feit dat [verzoekster] de Duitse nationaliteit heeft. Ook kan geen aansluiting worden gezocht bij de Duitse Smartengeldbundel. Het Nederlandse recht is van toepassing en de bepaling van de omvang van een vergoeding voor immateriële schade moet geschieden op basis van daarvoor in het Nederlandse rechtssysteem geformuleerde rechtsregels. Univé wijst op een zestal gezichtspunten die de Hoge Raad in een aantal arresten heeft geformuleerd en die bij de begroting van immateriële schadevergoeding een rol kunnen of behoren te spelen.
Univé is van mening dat, rekening houdend met alle omstandigheden van dit geval, het smartengeld bepaald moet worden op € 30.000,00.

3.5.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan.

De beoordeling

4.1.
[verzoekster] heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Daardoor heeft dit verzoek een internationaal aspect. Voordat de rechtbank inhoudelijk op het geschil zal ingaan, zal daarom allereerst ingegaan worden op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter alsmede op het toepasselijke recht.

Bevoegdheid

4.2.
Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt onder “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder 3) van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I) zowel gedoeld op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als de plaats waar de schade is ingetreden. In het onderhavige geval is dat Ameland. Het schadebrengende feit heeft zich dus in Nederland voorgedaan, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.

Toepasselijk recht

4.3.
Over het op het onderhavige verzoek toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt. Welk recht van toepassing is op het onderhavige geschil moet beoordeeld worden aan de hand van het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 4 mei 1971 (Trb. 1971, 118), hierna: het Haags Verkeersongevallenverdrag. Artikel 3 van het Haags Verkeersongevallenverdrag bepaalt: “De van toepassing zijnde wet is de interne wet van de Staat op welk grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden.”. Het onderhavige ongeval heeft zich voorgedaan op Ameland, zodat op grond van voormeld artikel van het Haags Verkeersongevallenverdrag op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is.

Smartengeld

4.4.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, waarbij het volgende voorop gesteld wordt. Smartengeld vormt een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, (lichamelijk) letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 BW lid 1 en onder b BW). Bij de begroting moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij voor de omvang van de smartengeldvergoeding in het bijzonder bepalend is de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De rechter moet de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de (meer subjectief te duiden) gevolgen daarvan voor de concrete benadeelde. Bij de begroting moet de rechter daarnaast ook meewegen de aard van aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. Tevens dient bij de begroting te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding. Ook mag gekeken worden naar bedragen die buitenlandse rechters toekennen, maar de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen kunnen niet beslissend zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.

4.5.
De rechtbank neemt bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade het volgende in aanmerking. Bij het ongeval heeft [verzoekster] een groot aantal breuken opgelopen: een gebroken rechter pols, rechter bovenarm en knie en een drievoudige breuk van de linker enkel. Ook had [verzoekster] meerdere diepe snijwonden en verwondingen aan het gezicht en gebitschade. [verzoekster] heeft na het ongeval geruime tijd in levensgevaar verkeerd. De echtgenoot van [verzoekster] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling het volgende verklaard. [verzoekster] is, terwijl zij op het fietspad fietste, aangereden door een tegemoetkomende auto die van de weg raakte en haar frontaal aanreed. Zij is als gevolg daarvan in de naastgelegen sloot terechtgekomen, waar haar jongste zoon haar heeft weten uit te halen. Om te voorkomen dat [verzoekster] haar bewustzijn zou verliezen is hij tegen haar blijven praten. Er is een ambulance en een traumahelikopter gekomen. Nadat de toestand van [verzoekster] na 2 uur spoedeisende hulp gestabiliseerd leek, is zij met de genoemde traumahelikopter overgebracht naar het ziekenhuis in Groningen. Over haar situatie werd gezegd dat deze zeer instabiel was en dat het de vraag was of zij in leven zou blijven. Over de aan [verzoekster] verleende medische zorg blijkt uit het dossier verder het volgende. [verzoekster] is 7 dagen kunstmatig in coma gehouden op de intensive care en zij heeft 6 weken in het ziekenhuis gelegen. [verzoekster] heeft een aanzienlijk aantal operaties moeten ondergaan, waarvan het merendeel onder algehele narcose. De operaties waren nodig vanwege het orthopedisch letsel maar ook vanwege het feit dat haar verwondingen moeizaam heelden. Gedurende een periode van 6 maanden was [verzoekster] vrijwel volledig afhankelijk van anderen. Zij heeft onder behandeling gestaan van talloze medisch specialisten. De periode van intensieve revalidatie heeft twee jaar geduurd. [verzoekster] ervaart desondanks nog dagelijks pijn, waaronder zenuwpijn. Zij gebruikt dagelijks (pijnstillende) medicatie. Ook is zij nog steeds onder behandeling van een fysiotherapeut en doet zij dagelijks oefeningen. Het letsel levert ook beperkingen op voor haar dagelijks functioneren. Partijen zijn het er over eens dat de verschillende letsels beperkingen geven waar een percentage functionele invaliditeit van 16 bij hoort. Ondanks dat partijen het er over eens zijn dat (in principe) kan worden afgezien van een medische expertise door een orthopeed, waardoor onzeker is hoe een en ander zich in de toekomst zal ontwikkelen, meer in het bijzonder of haar gezondheid zal verslechteren door artrose, is een dergelijke mate van blijvende beperkingen evengoed al aanzienlijk. De gevolgen van het ongeval hebben bovendien grote impact op de wijze waarop [verzoekster] haar dagelijks leven invulde. Zij haalde veel levensgeluk uit actieve en sportieve activiteiten, terwijl de blijvende beperkingen haar nu verhinderen haar leven nog op die manier in te richten. Uit de verklaring van [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat er op dat punt sprake is van een grote mate van gederfde levensvreugde en veel verdriet. Dat [verzoekster] wel weer in staat is wandelingen van 5 of 10 km te maken, zoals Univé aanvoert, acht de rechtbank van wezenlijk andere orde dan hetgeen waartoe [verzoekster] vóór het ongeval op actief en sportief gebied in staat was. De rechtbank verwijst in dit verband naar de verklaring ter zitting van [verzoekster] dat zij een paar weken voor het ongeval nog een berg van 3.000 meter hoogte had bestegen. Anders dan Univé is de rechtbank van oordeel dat de leeftijd van [verzoekster] en daarmee de duur van “het lijden” geen significante invloed heeft op de omvang van de vergoeding, in die zin dat die vergoeding lager zou moeten uitvallen omdat sprake is van een beperkte lijdensduur. Met [verzoekster] is de rechtbank van oordeel dat, gezien de hoge mate waarin [verzoekster] nog actief en sportief in het leven stond, een redelijke verwachting is dat zij nog een significant aantal jaren in kwalitatief goede gezondheid had kunnen leven als het ongeval niet had plaatsgevonden, waarin actief bezig zijn en sportieve activiteiten een grote rol gespeeld zouden hebben. Dat is haar door het ongeval ontnomen.
De rechtbank kent verder gewicht toe aan het feit dat, ondanks dat de exacte toedracht onopgehelderd is gebleven, wel kan worden geconcludeerd dat het ongeval het gevolg is van een ernstige normoverschrijding, namelijk het (frontaal) inrijden op een fietser die zich op een naast de weg – en daarvan afgescheiden gelegen fietspad bevond.
Over de gevalsvergelijking merkt de rechtbank het volgende op. Als het enkel gaat om het meervoudige letsel dat [verzoekster] heeft opgelopen valt het, zoals Univé betoogt, inderdaad niet in één van de zwaarste categorieën van letsel zoals die in de Smartengeldgids 2016 (21e druk) worden gehanteerd, maar in de categorie ernstig letsel. Andere aspecten (dan het letsel en het percentage functionele invaliditeit) sluiten naar het oordeel van de rechtbank echter wel meer aan bij de naast hogere categorie van ernstig letsel, namelijk zwaar letsel. Het gaat dan om de duur van de ziekenhuisopname en revalidatie, de periode waarin [verzoekster] afhankelijk was van hulp en verzorging, het feit dat zij in levensgevaar is geweest en in coma heeft gelegen en dat er sprake is geweest van een zeer langdurig genezingsproces. De uitspraken waarnaar beide partijen verwijzen zijn opgenomen in de categorie “been- en voetletsel”. Voor min of meer vergelijkbare gevallen ligt de bandbreedte voor de vergoeding van immateriële schade in deze categorie tussen € 28.000,00 en 
€ 42.000,00. Echter, de rechtbank constateert dat deze uitspraken allemaal slechts aspecten bevatten die (enigszins) “te vergelijken zijn met” de situatie van [verzoekster] . Indien daarbij wordt betrokken hetgeen de rechtbank hiervoor heeft opgemerkt over de aansluiting bij de categorieën ernstig en zwaar letsel én meegenomen wordt dat er bij [verzoekster] naast beenletsel ook sprake was van armletsel, dat bovendien volgens de medisch adviseur van Univé blijvende beperkingen kan opleveren gezien haar leeftijd, brengt dat de rechtbank tot de slotsom dat een billijk smartengeld voor [verzoekster] zich aan de bovengrens van de genoemde bandbreedte bevindt. In het buitenland toegekende bedragen zijn, zoals de rechtbank hiervoor onder 4.4. ook overwoog, niet beslissend voor de bedragen die de Nederlandse rechter kan toekennen. In zoverre is in mindere mate van betekenis dat [verzoekster] billijk vindt wat haar volgens de Duitse regelgeving zou kunnen worden toegekend.
Gezien de discussie die momenteel gaande is over de hoogte van de vergoedingen voor immateriële schade zal de rechtbank ook dat bij de bepaling van de omvang van het smartengeld betrekken, zij het wel in mindere mate dan [verzoekster] voorstaat, maar wel in die zin dat het een enigszins verhogend effect heeft.
Op grond van het vooroverwogene stelt de rechtbank naar billijkheid de schadevergoeding voor de immateriële schade die [verzoekster] lijdt vast op een bedrag van € 45.000,00. Benadrukt wordt dat de rechtbank hiermee, zoals door [verzoekster] verzocht, het totale bedrag aan smartengeld heeft bepaald en dat daarbij dus geen rekening is gehouden met het of enig bedrag dat reeds als voorschot is voldaan.

Kosten deelgeschil

4.6.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 5.761,09 inclusief kantoorkosten en btw.
Univé voert aan dat het aantal aan het opstellen van het verzoekschrift bestede uren (bijna 13 uren) bovenmatig is gezien de eenvoud van het verzoek: het gaat alleen om de hoogte van het smartengeld. Univé vindt dat met 6 uren voor het opstellen van het verzoekschrift moet worden volstaan. Ook het gehanteerde uurtarief vindt Univé bovenmatig, zeker gelet op de eenvoud van de discussie. Een uurtarief van € 225,00 volstaat volgens Univé.
Met Univé is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige zaak een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan een beperkt en overzichtelijk deelgeschil is. Echter, bij de beoordeling van de vraag wat redelijke kosten zijn, neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [verzoekster] de Nederlandse taal niet machtig is en de omstandigheid dat de advocaat van [verzoekster] het verzoek mede plaatst in het kader van de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld, waarin juist op partijen een appel wordt gedaan de rechter aanknopingspunten aan te reiken door inzichtelijk en invoelbaar te maken waarom een smartengeld van een bepaalde omvang op zijn plaats is. Dat laatste heeft de advocaat van [verzoekster] in deze zaak gedaan, waaraan dan inherent is dat daarmee (meer) tijd gemoeid is.
In totaal zijn bijna 18 uren besteed aan het deelgeschil. In het licht van de hiervoor genoemde bijkomende omstandigheden kan dit als een redelijke tijdsbesteding worden aangemerkt. Ten aanzien van het gehanteerde uurtarief heeft de rechtbank bij de huidige stand van zaken een tamelijk marginale toetsingsbevoegdheid gelet op de bestaande veronderstelling dat het gevorderde uurtarief correspondeert met een achterliggende overeenkomst tussen de benadeelde en de advocaat. Geen van partijen heeft de (on)redelijkheid van het door de advocaat van [verzoekster] in rekening gebrachte uurtarief respectievelijk de (on)redelijkheid van het door Univé voorgestane uurtarief nader gemotiveerd dan wel gemotiveerd betwist. Ook hebben partijen geen aandacht besteed aan de vraag of er al buitengerechtelijke kosten in deze zaak door Univé zijn betaald, en zo ja tegen welk tarief. Gelet op de aard van de te verrichten toetsing en het ontbreken van een inhoudelijk gemotiveerd debat over de hoogte van het uurtarief ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gevorderde uurtarief. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook worden begroot overeenkomstig het verzochte bedrag, derhalve op 17:45 uren x € 255,00 exclusief kantoorkosten en btw, derhalve op € 5.761,09 inclusief kantoorkosten en btw, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 885,00. Univé zal tot betaling daarvan aan [verzoekster] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2016:5346