Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 061095 disloque; ongeval op turntraining; treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van gevolgen geboden

HR 061095 disloque; ongeval op turntraining; treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van gevolgen geboden

3.
Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] , de op [geboortedatum] 1970 geboren dochter van [verweerder] , was in 1985 lid van de vereniging. Tijdens een turntraining op 28 januari 1985, die onder leiding stond van [eiseres 1] , is [betrokkene 1] bij het onderdeel ‘’disloque’’ uit de ringen gevallen en ernstig gewond geraakt.
(ii) [eiseres 1] was in april 1984 als opvolgster van [betrokkene 2] als turnleidster bij de vereniging gekomen. In een bestuursvergadering van de vereniging heeft zij toen tegen het bestuur gezegd ‘’dat zij van het onderdeel ringen niet veel afwist’’, waarop de reactie van het bestuur slechts was ‘’dat ringen erbij hoorden’’ en ‘’dat het een onderdeel van het wedstrijdprogramma was’’.
(iii) Tijdens de training op 28 januari 1985 werd de disloque in drie groepen geoefend. Tijdens deze oefening trad [betrokkene 3] op als helper/vanger bij het groepje waartoe [betrokkene 1] behoorde. [eiseres 1] hield toezicht bij een eigen groepje.
(iv) [betrokkene 3] was een geoefende turner die tot de herenselectie behoorde, maar hij had de disloque nimmer zelf uitgevoerd. Hij had wel voordien, en ook al geruime tijd onder leiding van voornoemde trainer [betrokkene 2] , veelvuldig als helper/vanger bij de diverse turnonderdelen, waaronder de disloque, geassisteerd.
(v) [betrokkene 1] was ten tijde van het ongeval een ervaren turnster die de disloque goed beheerste. De val als zodanig had niet voorkomen kunnen worden.
(vi) Niemand heeft de val van [betrokkene 1] en het terechtkomen op de grond gezien of kan zich dat exact herinneren. Wel hebben de aanwezigen gezien dat [betrokkene 1] na haar val met haar hoofd op de vloer, juist buiten de matten, lag. Er lagen onder de ringen, zoals te doen gebruikelijk, drie korte matten van elk 1,50 meter lang en 1 meter breed. De matten waren met klitteband aan elkaar vastgemaakt. De ringen hingen bij het uitvoeren van de oefening op reikhoogte.
(vii) [verweerder] is bij beschikking van de Kantonrechter te Emmen van 15 november 1989 benoemd tot bewindvoerder over de goederen die aan [betrokkene 1] (zullen) toebehoren.

3.2
In het onderhavige geding heeft [verweerder] gevorderd [eiseres 1] en de vereniging te veroordelen tot schadevergoeding aan welke vordering hij ten grondslag heeft gelegd dat het ongeluk te wijten is aan de onrechtmatige daad en de schuld van [eiseres 1] en de vereniging, en dat de vereniging tevens als werkgeefster van [eiseres 1] aansprakelijk is.

Het Hof heeft de vordering toegewezen. Het heeft van beslissend belang geoordeeld of voldoende voorzorgsmaatregelen — waaraan naar 's Hofs oordeel zeer strenge eisen moeten worden gesteld — waren getroffen om de gevolgen van de val te voorkomen, althans aanzienlijk te beperken. Op grond van de in rov. 3.4.1–3.4.5 van zijn arrest vermelde omstandigheden heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat [eiseres 1] onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat dit haar is toe te rekenen. Hetzelfde verwijt treft, aldus het Hof, ook de vereniging, die tevens als werkgeefster van [eiseres 1] aansprakelijk is op grond van art. 1403 lid 3 (oud) BW. Het heeft ten slotte geoordeeld dat het zeer ernstige letsel het gevolg is van het niet treffen van de vereiste voorzorgsmaatregelen.

3.3
Middel I verwijt het Hof te hebben miskend dat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [eiseres 1] en de vereniging van belang is dat het in casu gaat om een aan een lid van de vereniging tijdens een training in verenigingsverband overkomen ongeval (onderdeel A), alsmede dat het hier gaat om sportletsel (onderdeel B).

Onderdeel A faalt. De in het onderdeel bedoelde, op de verhouding tussen een vereniging en haar leden toepasselijke regels van verenigingsrecht, waarvan de inhoud wordt bepaald door de wet, in het bijzonder Boek 2 BW, de statuten van de vereniging en de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW), brengen niet mee dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de vereniging en haar werkneemster jegens de deelnemers aan de training die lid van de vereniging zijn, naar andere maatstaven moet worden beoordeeld dan wanneer het zou gaan om de aansprakelijkheid jegens een niet-lid van de vereniging.

Ook de omstandigheid dat het gaat om wat het middel aanduidt als sportletsel, leidt niet tot toepassing van een andere maatstaf. Het gaat hier niet om de situatie waarin een deelnemer aan sport of spel letsel oploopt als gevolg van een gedraging van een andere deelnemer (vgl. HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621), maar om een geval van letsel dat is ontstaan bij een oefening onder leiding van een door de vereniging aangestelde trainer, waarbij de te beantwoorden vraag is of de trainer bij het leiding geven en de vereniging bij de aanstelling, gelet op alle omstandigheden van het geval, zijn tekortgeschoten in de zorg die van hen jegens de deelnemers aan de training kan worden gevergd. Onderdeel B is mitsdien eveneens tevergeefs voorgesteld.

3.4
Middel II bestrijdt 's Hofs oordeel dat op grond van het kennelijke verband tussen de aard van de val en de zeer ernstige gevolgen — waarbij het Hof kennelijk doelt op de grote snelheid waarmee een turner die bij een disloque ten val komt, met kwetsbare delen zoals hoofd, nek en rug tegen de grond kan komen (rov. 3.2) — aan de te nemen voorzorgsmaatregelen zeer strenge eisen dienen te worden gesteld.

De klacht dat het Hof aldus een te strenge maatstaf aanlegt, is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk en met juistheid is het Hof ervan uitgegaan dat, nu bij de activiteiten waarvan hier sprake is, een val met het risico van zeer ernstig letsel op zichzelf niet altijd is te vermijden, het treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking van de gevolgen geboden is. Dat die maatregelen wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn om de gevolgen te voorkomen of aanzienlijk te beperken doet hieraan niet af.

De klacht dat het Hof bij het formuleren van de maatstaf de aard van de activiteiten buiten beschouwing heeft gelaten, mist blijkens het vorenoverwogene feitelijke grondslag. Anders dan het middel aanvoert, behoefde het Hof de kostenfactor niet in zijn beoordeling te betrekken, nu deze in feitelijke aanleg geen onderwerp van debat is geweest.

Opgevat als voormeld is 's Hofs oordeel niet innerlijk tegenstrijdig.

Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

3.5
De middelen III, IV en V bestrijden de rov. 3.4.1–3.4.5 alsmede de daarop voortbouwende rov. 3.5, doch tevergeefs. 's Hofs oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.

De klacht dat het Hof [eiseres 1] en de vereniging niet tot tegenbewijs heeft toegelaten (middel III, onderdeel E) stuit hierop af dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in hun stellingen niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gelezen.

3.6
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de vereniging op grond van art. 1401 (oud) aansprakelijk is, klaarblijkelijk causaal verband tussen het aanstellen van [eiseres 1] als trainster en het door [betrokkene 1] opgelopen letsel aanwezig geacht. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. In aanmerking genomen dat het bestuur van de vereniging [eiseres 1] , die van het onderdeel ringen weinig afwist, heeft aangesteld zonder haar op te dragen dit tekort op korte termijn op te heffen, is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel VI.A is derhalve tevergeefs voorgesteld.

Onderdeel VI.B bouwt voort op onderdeel I.A en moet het lot daarvan delen.

3.7
Middel VII verwijt het Hof een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd bij zijn oordeel dat causaal verband bestaat tussen het niet treffen van de vereiste voorzorgsmaatregelen en het letsel van [betrokkene 1] . Klaarblijkelijk heeft het Hof niet beslissend geacht of voldoende waarschijnlijk is dat het treffen van veiligheidsmaatregelen de gevolgen van de val had kunnen voorkomen, en geoordeeld dat het niet naleven van een veiligheidsnorm meebrengt dat ook letsel dat buiten de normale lijn van de verwachtingen ligt, aan de overtreder van die norm moet worden toegerekend. Deze oordelen zijn juist, zodat het middel faalt.

3.8
Het Hof heeft de stelling dat de letselschade ook zou zijn opgetreden als de vereiste voorzorgsmaatregelen wèl waren getroffen, onvoldoende toegelicht geacht. Deze aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding is niet onbegrijpelijk. De in middel VIII vervatte klacht dat het Hof ten onrechte niet op deze stelling is ingegaan, is derhalve vruchteloos voorgesteld.

Deze stelling kan derhalve niet tot grondslag dienen voor het beroep op eigen schuld van [betrokkene 1] resp. omstandigheden die voor haar rekening komen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat aan de onderhavige tak van sport grote risico's verbonden zijn, nu het oordeel van het Hof kort gezegd hierop berust dat de voorzorgsmaatregelen die juist met het oog op die grote risico's hadden moeten zijn getroffen, achterwege zijn gebleven. ECLI:NL:HR:1995:ZC1836