Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 271119 studievertraging agv tekort stageplekken; aansluiting bij letselschaderichtlijn; schadebeperkingsplicht

RBGEL 271119 studievertraging agv tekort stageplekken; aansluiting bij letselschaderichtlijn; schadebeperkingsplicht

Vervolg op ECLI:NL:RBGEL:2018:2950 en ECLI:NL:RBGEL:2019:2975

[eiser sub 2]

3.4.
In het tussenvonnis van 4 juli 2018 (verder: het tussenvonnis) is kort weergegeven het volgende overwogen.

De HAN is jegens [eiser sub 2] tekortgeschoten in haar zorgplicht, aangezien:
- zij niet heeft voldaan aan haar verplichting om, vóórdat zij [eiser sub 2] en andere studenten aannam, zich ervan te vergewissen dat het met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten was dat er voor hen voldoende stageplekken beschikbaar waren om het curriculum van de opleiding te kunnen volgen en
- dit voorzienbare risico op een tekort aan stageplaatsen zich heeft verwezenlijkt (rov. 5.6-5.15),
- terwijl het niet zo is dat zij [eiser sub 2] tevoren zo duidelijk heeft gewezen op het risico op het niet vinden van genoeg stageplekken en de mogelijke gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de studie, dat het verwezenlijken van de risico’s haar niet kan worden tegengeworpen (5.16 en 5.17).

De HAN is aansprakelijk voor de door het gebrek aan stageplaatsen ontstane schade en ten aanzien van [eiser sub 2] is de gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar (5.17).

Het geven en opvolgen van het advies een andere studie te volgen en de daardoor ontstane studievertraging staan in causaal verband met en zijn toe te rekenen aan de schending van de zorgplicht (rov. 5.18).

3.5.
In het tussenvonnis van 3 juli 2019 is vervolgens bepaald dat [eiser sub 2] in de gelegenheid werd gesteld zich uit te laten over de duur van de door hem opgelopen studievertraging en de hoogte van de gestelde schade, waarna de HAN daarop zou mogen reageren. Dit is over en weer gebeurd.

causaliteit

3.6.
De HAN heeft in de antwoordakte nog aangevoerd dat geen causaliteit bestaat tussen haar zorgplichtschending en de studievertraging. Zij vraagt derhalve met zoveel woorden dat de rechtbank terugkomt op de hiervoor weergegeven bindende eindbeslissing in het tussenvonnis onder 5.18. De HAN voert in dat verband aan dat niet vast staat dat [eiser sub 2] de BMH-opleiding niet toch zou hebben gevolgd indien de HAN [eiser sub 2] wél tijdig duidelijk had voorgelicht over, kort gezegd, de risico’s op het niet vinden van genoeg stageplekken en de gevolgen daarvan voor het verloop en de studeerbaarheid van de BMH-opleiding, waarmee zij, zo stelt zij, aan de eisen van zorgvuldigheid zou hebben voldaan.

3.7.
De voornoemde stelling van de HAN is voor de rechtbank geen reden om op haar beslissing terug te komen. Uit het tussenvonnis volgt immers dat de tekortkoming van de HAN er niet zozeer uit bestaat dat zij [eiser sub 2] niet tijdig heeft gewezen op het risico van het niet vinden van genoeg stageplekken en de gevolgen daarvan, maar dat zij niet heeft voldaan aan haar zorgplicht door zich niet, vóórdat zij [eiser sub 2] en anderen als student aannam, ervan te vergewissen dat er voor hen voldoende mogelijkheden bestonden om het curriculum te volgen. Daarbij is overwogen dat dit slechts géén tekortkoming zou opleveren indien, opnieuw kort gezegd, sprake was van tijdige adequate voorlichting van de desbetreffende student over die risico’s. Dit zou immers, overweegt de rechtbank ter verduidelijking, het gevolg hebben dat de zorgplicht minder omvattend zou worden, in die zin dat (het verwezenlijken van) het bekende risico op vertraging door een gebrek aan stageplekken de HAN dan niet kan worden tegengeworpen, zolang de HAN zich naar vermogen zou hebben ingespannen om het risico en de nadelige gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Ten aanzien van [eiser sub 2] is overwogen dat hem geen adequate voorlichting is gegeven en dat van inperking van de omvang van de zorgplicht dus geen sprake is. Ten aanzien van [eiser sub 2] geldt dus dat de HAN is tekortgeschoten in haar zorgplicht, door zich onvoldoende te vergewissen dat er voldoende stageplekken waren waardoor de BMH-opleiding niet studeerbaar was. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het geven en het opvolgen van het advies een andere studie te volgen en de daardoor ontstane studievertraging in causaal verband staan met en toe te rekenen zijn aan die schending van die zorgplicht zijn verder geen bezwaren geuit. Er is ook overigens geen reden om op deze bindende eindbeslissing terug te komen.

de omvang van de schade

3.8.
Beoordeeld dient te worden welke schade die tekortkoming heeft veroorzaakt. Daarbij zal, conform het uitgangspunt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien de tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden, de omvang van de schade worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de tekortkoming en - in dit geval - de daardoor ontstane studievertraging niet hadden plaatsgevonden (HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539). Daarbij gelden, ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar is de rechter ingevolge art. 6:97 BW wel bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262).

3.9.
De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op [eiser sub 2]. Daaraan mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld. Het is immers de HAN die aan [eiser sub 2] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op wat redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654, NJ 1998/624 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437). In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft (vergelijk HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, NJ 2017/115).

3.10.
[eiser sub 2] stelt dat zijn schade bestaat uit de volgende componenten: inkomstenderving wegens het door de studievertraging later betreden van de arbeidsmarkt, extra collegegeld en misgelopen studiefinanciering/extra studiekosten.

de duur van de studievertraging

3.11.
Om de schade te kunnen vaststellen dient eerst te worden vastgesteld hoe groot de vertraging was als gevolg van de door de tekortkoming veroorzaakte overstap naar een tweede studierichting. Vast staat dat de reguliere studieduur voor een BMH- of HBO-V opleiding vier jaar is en dat [eiser sub 2] drie jaar een BMH-opleiding en vervolgens een HBO-V opleiding heeft gevolgd, die, vanwege vrijstelling van één jaar, eveneens drie jaar duurde. Zijn totale studie duurde daarmee zes jaar, twee jaar meer dan de reguliere BMH of HBO-V opleiding. Daar waar [eiser sub 2] eerder stelde dat hij door de overstap naar de HBO-V opleiding drie jaar vertraging heeft opgelopen, erkent hij nu dat dit, vanwege de vrijstelling van één jaar, slechts twee jaar was. De HAN is in haar conclusie van antwoord ook uitgegaan van een vertraging van twee jaar. Thans stelt zij echter dat de vertraging korter is geweest, omdat [eiser sub 2], als hij direct begonnen was met de HBO-V opleiding mogelijk ook vertraging zou hebben opgelopen door een gebrek aan stageplaatsen. De rechtbank overweegt dat de vragen of [eiser sub 2] indien hij direct met de HBO-V opleiding was begonnen ook problemen zou hebben ondervonden met het vinden van een daarvoor vereiste stageplek en of dit tot enige studievertraging zou hebben geleid niet met zekerheid te beantwoorden zijn. Niet betwist is echter dat [eiser sub 2] na de overstap van de BMH- naar de HBO-V opleiding zijn studie zonder verdere vertraging heeft doorlopen, dat er toen voor hem en de andere studenten voldoende stageplaatsen beschikbaar waren en dat die overstap juist vanwege de beschikbaarheid van stageplaatsen ook door de HAN was geadviseerd. In die omstandigheden gaat de rechtbank er van uit dat [eiser sub 2], indien hij direct de HBO-V opleiding had gevolgd geen vertraging had ondervonden door gebrek aan stageplaatsen en dat de studievertraging als gevolg van de tekortkoming van de HAN twee jaar heeft bedragen.

Schade door het later betreden van de arbeidsmarkt

3.12.
[eiser sub 2] stelt primair dat die schade begroot dient te worden op twee startjaarsalarissen van een afgestudeerde HBO-V student conform functiegroep 50 van de NVZ-CAO, te weten een bedrag € 61.354,80 (bestaande uit € 2.185,00 [cao maandsalaris] x 1,08 [vakantiegeld] x 13 maanden [inclusief vaste 13e maand] x 2 jaar). Hij stelt deze wijze van begroten voor, “ingeval geen aansluiting wordt gezocht bij de normbedragen als neergelegd in de richtlijn studievertraging” (naar de rechtbank begrijpt de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad, verder: de letselschaderichtlijn). Dat lijkt er op te duiden dat juist primair wordt gevraagd aan te sluiten bij de letselschaderichtlijn, maar dit wordt blijkens het petitum pas subsidiair gevorderd. Wat er daarvan ook zij, de HAN voert terecht aan dat de vertragingsschade niet zonder meer op twee voltijds jaarsalarissen volgens genoemde CAO en functiegroep kan worden begroot, reeds nu dit om brutobedragen gaat terwijl daarvan nog belasting en premies zouden afgaan.

3.13.
Vast staat dat [eiser sub 2], zoals hij tijdens de comparitie van maart 2018 heeft verklaard, inmiddels aan het werk is ‘met zijn HBO-V diploma’. [eiser sub 2] heeft geen nadere gegevens verstrekt op basis waarvan op een meer concrete wijze kan worden begroot of geschat welke schade hij door het latere afstuderen heeft geleden, zoals bijvoorbeeld tenminste gegevens over welk salaris hij verdiend, of hij een aanstelling heeft waarop de voornoemde CAO van toepassing is en voor welke omvang. Ook na de nog toegestane aktewisseling zijn dergelijke gegevens niet verstrekt. Aan de andere zijde heeft de HAN haar, door [eiser sub 2] gemotiveerd betwiste, stellingen niet onderbouwd dat [eiser sub 2] als gevolg van de drie jaar BMH-opleiding ‘een beter arbeidsmarktperspectief’ heeft verkregen en, zo begrijpt de rechtbank, daarmee tijdswinst heeft geboekt bij het vinden van een baan, minder vertraging heeft opgelopen en/of een hoger salaris heeft ontvangen. Ook voor zover de HAN die stellingen aanvoert in het kader van een beroep op voordeelverrekening als bedoeld in artikel 6:100 BW, worden zij als onvoldoende onderbouwd verworpen.

3.14.
Nu onvoldoende aanknopingspunten zijn om de schade concreter te berekenen zoekt de rechtbank, zoals ook subsidiair door [eiser sub 2] verzocht, aansluiting bij de letselschaderichtlijn. Daarin staan per opleidingsniveau normschadebedragen voor schade wegens studievertraging, die door of namens de Letselschade Raad zijn berekend op basis van CBS-gegevens en cao’s. Dat deze richtlijn een van de specifieke omstandigheden geabstraheerd, maar wel reëel beeld geeft van door studievertraging opgelopen schade is door geen van partijen betwist. Dat daarbij wordt uitgegaan van een door een ongeval onderbroken opleiding betekent, anders dan de HAN stelt, niet dat de berekende normbedragen niet evenzeer als uitgangspunt zouden kunnen gelden voor ander soortige studievertraging. Het gaat, zoals de HAN ook zelf stelt, in beide gevallen om beperkingen in de mogelijkheden om inkomen te verwerven als gevolg van studievertraging. Dat de normbedragen zijn berekend voor een vertraging van maximaal één jaar doet daar evenmin aan af. Niet onderbouwd is waarom dit hier een verschil zou maken. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval als gevolg van de langere vertragingsduur sprake is van “concrete invloeden” die “een overwegende rol spelen bij de waardering van deze schadepost, zoals het al dan niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering”, wat, blijkens de toelichting bij de letselschaderichtlijn, voor de Letselschade Raad de reden is de normbedragen tot een vertraging van een jaar te beperken.

De rechtbank schat de schade vanwege het als gevolg van de studievertraging later betreden van de arbeidsmarkt daarom op de in de letselschaderichtlijn voor HBO-studenten genoemde normbedragen voor 2015 en 2016 (respectievelijk € 19.575,00 en € 19.800,00), de jaren waarin [eiser sub 2] zonder studievertraging al had kunnen werken, maar waarin hij thans de HBO-V opleiding volgde. Feiten of omstandigheden die reden zouden kunnen zijn om van die normbedragen af te wijken zijn niet gesteld of gebleken.

Extra collegegeld en studiekosten

3.15.
Geen punt van geschil is dat het voornoemde normbedrag van de letselschaderichtlijn alleen ziet op schade die optreedt doordat de benadeelde later op de arbeidsmarkt actief wordt. De stelling van [eiser sub 2] dat hij daarnaast schade heeft opgelopen doordat hij twee jaar extra collegegeld heeft moeten betalen van respectievelijk € 1.951,00 en € 1.984,00 is niet betwist. Daarnaast stelt [eiser sub 2] dat hij schade heeft geleden omdat hij in de laatste twee (extra) studiejaren geen basisbeurs van € 100,25 per maand meer heeft ontvangen en daarvoor in de plaats slechts gedurende 11 maanden een bijdrage uit het profileringsfonds. Dat [eiser sub 2] gedurende (24 – 11 =) 13 maanden geen basisbeurs of bijdrage uit het profileringsfonds van € 100,25 heeft ontvangen is door de HAN niet weersproken. Dit betekent echter niet dat dit als schade is aan te merken die het gevolg is van de studievertraging. Zonder die vertraging zou [eiser sub 2] immers na vier jaar zijn afgestudeerd en ook geen basisbeurs meer hebben ontvangen, terwijl hij nu bovendien nog gedurende 11 maanden voornoemde bijdrage uit het profileringsfonds heeft ontvangen en er in die zin juist op voorruit is gegaan. [eiser sub 2] heeft echter gesteld dat de beurs en de bijdrage uit het fonds dienen om de maandelijkse ‘extra studiekosten’ te kunnen voldoen. Deze stelling is door de HAN niet betwist. Over de periode van 13 maanden waarin ter dekking van die kosten noch een basisbeurs noch een bijdrage uit het profileringsfonds is ontvangen leveren die extra kosten wel degelijk schade op, zodat ook die post van 13 x € 100,25 bij de schadebegroting dient te worden meegenomen. Dat, zoals de HAN aanvoert, ook voor het verrichten van werk onkosten moeten worden gemaakt doet aan het vorenstaande niet af, nu daaruit niet volgt dat die onkosten voor rekening van de werkende komen zonder dat daar een onkostenvergoeding tegenover staat.

Schadebeperkingsplicht

3.16.
De stelling van de HAN dat [eiser sub 2] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, wordt verworpen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het, anders dan de HAN aanvoert, niet aan [eiser sub 2] is om aan te tonen dat hij aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, maar dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stel- en zo nodig de bewijsplicht bij de HAN ligt van feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat de schade deels het gevolg is van aan [eiser sub 2] toe te rekenen omstandigheden. In dat verband is de stelling van de HAN dat van [eiser sub 2] verwacht had mogen worden dat hij in de twee extra studiejaren tijdens de vakanties zijn ‘studiebeurs’ had stop gezet en was gaan werken om inkomen te generen en zo de schade te beperken onvoldoende onderbouwd. Geen punt van geschil is dat zowel de BMH- als de HBO-V-opleiding voltijdopleidingen zijn. In zijn algemeenheid kan, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet als feit worden aangenomen dat studenten van een dergelijke voltijdopleiding tijdens vakantieperiodes doorgaans hun studiefinanciering plegen stop te zetten en gaan werken of dat dit van hen verwacht mag worden. Waarom dat hier in redelijkheid wel van [eiser sub 2] verlangd had mogen worden, is evenmin onderbouwd. De enkele door de HAN aangevoerde omstandigheid dat een afgestudeerde met een HBO-startsalaris per jaar (52 weken- 5 weken vakantie =) 47 weken aan het werk is, maar dat [eiser sub 2] in de periode dat hij extra heeft gestudeerd daar slechts 40 weken per jaar ‘doende mee was’, acht de rechtbank geen voldoende onderbouwing, temeer niet nu de HAN haar stelling dat [eiser sub 2] slechts 40 weken per jaar met zijn studie ‘doende was’ evenmin heeft onderbouwd.

Verder feiten en omstandigheden die voor rekening van [eiser sub 2] komen waaraan de schade mede te wijten zou kunnen zijn, zijn niet aangevoerd.

Buitengerechtelijke incassokosten

3.17.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser sub 2] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.

De totale schade

3.18.
Gelet op het vorenstaande begroot de rechtbank de schade als gevolg van de studievertraging van [eiser sub 2] op (€ 19.575,00 en € 19.800,00 =) € 39.375,00 vanwege het later betreden van de arbeidsmarkt, (€ 1.951,00 en € 1.984,00 =) € 3.935,00 aan collegegeld en (13 x € 100,25 =) € 1.303,25 aan extra studiekosten, dus op totaal € 44.613,25. ECLI:NL:RBGEL:2019:5615