Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 201107 invullen vragenformulier en vervolgcorrespondentie stuit verjaring

Hof Arnhem 201107 invullen vragenformulier en vervolgcorrespondentie stuit verjaring
2  Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. [appellant], die sedert 2 december 1991 als chauffeur bij [geïntimeerde] in dienst was, is op 6 februari 1996 tijdens het lossen van vracht in Parijs een ongeval overkomen. [appellant] heeft daarbij zodanig letsel opgelopen dat ziekenhuisopname noodzakelijk was. [appellant] was sedertdien arbeidsongeschikt. Na daartoe verkregen toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening Overijssel heeft [geïntimeerde] het dienstverband met [appellant] met ingang van 1 maart 1999 beëindigd op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid. (...)
4.4  Na het ongeval is sprake geweest van correspondentie tussen de toenmalige gemachtigde van [appellant], de Duitse rechtsanwalt J. Schrader, de verzekeringstussenpersoon en de verzekeraar van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] zelf.

4.5  Bij brief van 20 februari 2001 heeft de (opvolgende) advocaat van [appellant] [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor het aan [appellant] overkomen ongeval en de daaruit voor [appellant] voortgevloeide schade.

4.6  De kantonrechter is in het bestreden vonnis tot het oordeel gekomen dat de vordering van [appellant] in gevolge het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW, is verjaard. De kantonrechter is daarbij uitgegaan van de termijn gelegen tussen de datum van het ongeval, 6 februari 1996, en de datum van de brief van de advocaat van [appellant] van 20 februari 2001.

4.7  [appellant] bestrijdt het oordeel van de kantonrechter met het navolgende:
  a.  de verjaringstermijn is op een datum gelegen na 6 februari 1996 gaan lopen;
  b.  de verjaringstermijn is op rechtsgeldige wijze gestuit;
  c.  het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op de verjaring van de vordering van [appellant] beroept.

4.8  Ten aanzien van de stellingname als weergegeven onder 4.7 a betoogt [appellant] dat het voor een Duitser die in Parijs een bedrijfsongeval overkomt, waarop Nederlands recht van toepassing is, voorstelbaar en juridisch te respecteren is dat deze eerst overleg wil hebben met een Nederlandse advocaat. [appellant] stelt dat hij als gevolg van het ongeval een operatie diende te ondergaan en vervolgens op 1 maart 1996 uit het ziekenhuis is ontslagen.
[appellant] verbindt hieraan de gevolgtrekking dat hij pas met ingang van 2 maart 1996 fysiek in staat was om contact met een Nederlandse advocaat te zoeken om de zaak te bespreken en eventueel een rechtsvordering in te stellen. [appellant] meent dat de verjaringstermijn op 2 maart 1996 is gaan lopen en dat de verjaring door de brief van 20 februari 2001 is gestuit.
Bovendien, zo stelt [appellant], brengt de aard van de aansprakelijkheid, die in dit geval uit een bedrijfsongeval voortvloeit, met zich dat de verjaringstermijn pas op z’n vroegst is gaan lopen vanaf het moment waarop [appellant] zodanig van zijn verwondingen was hersteld dat hij uit het ziekenhuis kon worden ontslagen.
[appellant] meent tenslotte dat de verjaringstermijn bij werkgeversaansprakelijkheid pas gaat lopen nadat het slachtoffer inzage heeft gekregen in het rapport van de arbeidsinspectie, hetgeen volgens [appellant] nog weer later dan 2 maart 1996 was.

4.9  Het hof overweegt dat door [appellant] niet wordt weersproken dat hij op 6 februari 1996 bekend was met het feit dat hij bij het lossen van zijn vrachtauto letsel had opgelopen. Ook is niet betwist dat aan [appellant], de juridische beoordeling weggedacht, bekend was dat [geïntimeerde] de voor dit letsel aansprakelijke rechtspersoon was. Dat [appellant] overleg wilde plegen met een advocaat om de zaak te bespreken is voorstelbaar, maar brengt niet met zich dat de verjaringstermijn eerst kan aanvangen na het overleg met deze advocaat. De stelling van [appellant] dat de verjaringstermijn loopt vanaf de datum van het ontslag uit het ziekenhuis vloeit niet voort uit de gestelde feiten en vindt geen steun in de wet of de daarop gebaseerde jurisprudentie. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat de verjaringstermijn op een datum gelegen na 6 februari 1996 een aanvang heeft genomen. Het feit dat het in dit geval gaat om schade welke voortvloeit uit een bedrijfsongeval, maakt dit niet anders. [appellant] heeft geen andere feiten en/of omstandigheden gesteld die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.10  Nu, als boven overwogen, [appellant] op 6 februari 1996 met de schade en de aansprakelijke (rechts)persoon bekend is geworden, kan het hof [appellant] evenmin volgen in zijn stelling dat de aanvang van de verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de datum van rapportage door de Arbeidsinspectie. Een dergelijk rapport zou mogelijk geleid hebben tot het scheppen van meer duidelijkheid omtrent de feitelijke toedracht en de aansprakelijkheid, doch dat kan niet tot het oordeel leiden dat [appellant] pas na kennisname van een dergelijk rapport bekend zou worden met de schade en de aansprakelijk (rechts)persoon.

4.11  Ten aanzien van zijn onder 4.7 b weergegeven standpunt betoogt [appellant] dat de correspondentie die is gevoerd, leidt tot de conclusie dat de verjaring tijdig is gestuit.
De correspondentie hield het volgende in:

Bij brief van 8 januari 1999 schrijft de Rechtsanwalt Jürgen Schrader (verder te noemen Schrader) [geïntimeerde] aan. Aanleiding voor deze brief is de door [geïntimeerde] verzochte vergunning om het dienstverband met [appellant] te beëindigen. Voor zover voor de onderhavige kwestie van belang schrijft Schrader:
“Zum einen bittet unser Mandant um Angabe der für ihn abgeschlossenen privaten Arbeitsunfallversicherung und um Mitteilung, wann von der Firma [geïntimeerde] Transport dieser privaten Arbeitsunfallversicherung Mitteilung vom Arbeitsunfall gemacht wurde.”

Op 20 februari 1999 stuurt De Hakenberg Assurantie-adviseurs B.V. (verder te noemen De Hakenberg), de assurantietussenpersoon van [geïntimeerde], aan [appellant] een brief die betrekking heeft op de schade van 6 februari 1996. De tekst luidt voor zover van belang:
“Am obengenannten Datum haben Sie ein Betriebsunfall gehabt. Um diesen Fall zu beurteilen ist es notwendig das Sie beigehenden Formularen vollständig ausfullen und unterzeichnen. Bitte benutzen Sie den beigehenden Umschlag um die Formularen zuruch zu schicken.”

Bij brief van 6 juli 1999 schrijft Schrader aan De Hakenberg:
“Herr [appellant] hat die mit Ihrem Schreiben vom 20.02.1999 übersandten Fragebögen und Formulare vollständig ausgefüllt und Ihnen bereits unter dem 19.03.1999 zugesandt. Seit diesem Termin hat er nichts weiter gehört. Auch Anfragen des seinerzeits behandelnden Arztes, Dr.Vonken, blieben bislang Erfolglos. Wir bitten Sie, diese Agelegenheit beschleunigt zu behandeln und über Ihre Leistungen zu dem Betriebsunfall vom 06.02.1996 entsprechende Bescheidung uns herzureichen. Wir haben uns hierfür eine Frist bis zum 28. Juli 1999 notiert”.

Bij faxbericht van 9 augustus 1999 schrijft De Hakenberg aan Schrader over “schade vom 6 februari 1996”:
Betreff obengenannten Schaden können wir ihnen mitteilen das diesen Schaden bearbeitet wird durch
Axa Verzekeringen, Postfach 680, 3000 AR ROTTERDAM, police: 10/525/8001101, schadennummer: OVR9605283
Wir bitten Ihnen sich in verbindung zu setzen mit die Axa”.

Bij brief van 10 augustus 1999 schrijft Schrader aan Axa Verzekeringen (verder te noemen Axa):
“Herr [appellant] hat die mit Ihrem Schreiben vom 20.02.199 übersandten Fragebögen und Formulare vollständig ausgefüllt und Ihnen bereits unter dem 19.03.1999 zugesandt. Seit diesem Termin hat er nichts weiter gehört. Auch Anfragen des seinerzeits behandelnden Arztes, Dr.Vonken, blieben bislang Erfolglos. Wir bitten Sie, diese Agelegenheit beschleunigt zu behandeln und über Ihre Leistungen zu dem Betriebsunfall vom 06.02.1996 entsprechende Bescheidung uns herzureichen. Wir haben uns hierfür eine Frist bis zum 31 August 1999 notiert”.

Bij brief van 13 september 1999 schrijft Axa aan Schrader:
“Es hat sich herausgestellt, dass unser Versicherter nicht verantwortlich war für den Herrn. [appellant s[appellant] erlittenen Unfall. Deswegen haben wir keine weitere Korrespondenz mit ihm geführt”.

4.12   Met betrekking tot de vraag of [appellant] de verjaring tijdig heeft gestuit zijn de volgende feiten en omstandigheden, die deels uit de hiervoor vermelde correspondentie blijken, van belang:
a. namens [appellant] heeft Schrader in zijn brief van 8 januari 1999 [geïntimeerde] verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot de door [geïntimeerde] voor [appellant] afgesloten verzekering voor bedrijfsongevallen. In het bijzonder verzoekt Schrader [geïntimeerde] aan te geven wanneer [geïntimeerde] mededeling van het arbeidsongeval aan deze verzekeraar heeft gedaan;
b. [appellant] heeft onder 4.7 van zijn conclusie van repliek gesteld dat De Hakenberg hem uit eigen beweging op 20 februari 1999 met betrekking tot de schade op 6 februari 1996 heeft geschreven, met het verzoek twee bijgevoegde formulieren in te vullen. [geïntimeerde] heeft deze stelling niet bestreden, zodat aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] zijn verzekeringstussenpersoon op de hoogte heeft gebracht van het arbeidsongeval. Gelet op de daarna volgende correspondentie tussen Schrader en De Hakenberg en Axa in de periode van 6 juli 1999 tot en met 13 september 1999 moet worden aangenomen dat De Hakenberg en Axa als vertegenwoordigers van [geïntimeerde] belast waren met de afwikkeling van het ongeval;
c. in de aanhef van de brief van 20 februari 1999 wordt door De Hakenberg gerefereerd aan “de schade van 6 februari 1996”. Een van de door De Hakenberg aan [appellant] toegezonden formulieren (hierna: formulier 1), waarin [geïntimeerde] als verzekeringnemer is vermeld, bevat vragen met betrekking tot de toedracht van het ongeval en de aard van het letsel. Het andere formulier bevat een machtiging, waarin [appellant] toestemming aan de medisch adviseur van Axa geeft om bij zijn behandelend artsen informatie in te winnen ter beoordeling van het ongevalsletsel ontstaan op 6 februari 2006;
d. [appellant] heeft vervolgens beide formulieren ingevuld en aan De Hakenberg geretourneerd. Op formulier 1 heeft [appellant] de datum van het ongeval, de plaats van het ongeval en de aard van het letsel beschreven. Met betrekking tot de toedracht van het ongeval heeft hij verwezen naar een “anlage”, die overigens in deze procedure niet is overgelegd. Verder heeft [appellant] op formulier 1 expliciete vragen, te weten of het ongeval te wijten is aan schuld van derden, aan onveilige werkomstandigheden of aan onveilig materiaal, met ja beantwoord. Ook heeft hij op dat formulier vermeld dat het een ongeval was dat hem tijdens de uitoefening van zijn beroep was overkomen;
e. hierna heeft Schrader bij brief van 6 juli 1999 De Hakenberg verzocht hem te informeren met betrekking tot de stand van zaken. Dit heeft er in geresulteerd dat De Hakenberg Schrader bij brief van 9 augustus 1999 heeft doorverwezen naar de verzekeraar van [geïntimeerde], Axa, omdat deze “de schade van 6 februari 1996 in behandeling had”;
f. vervolgens heeft Schrader ook Axa (op 10 augustus 1999) geschreven met het verzoek de zaak vlot af te wikkelen en relevante bescheiden met betrekking tot het ongeval aan hem toe te zenden. Dit heeft geleid tot de brief van 13 september 1999 van de afdeling “claims” van Axa aan Schrader, waarin zij onder meer schrijft:” [……], dass unser Versicherter nicht verantwortlich war für den Herrn. [appellant] erlittenen Unfall”.

4.13   Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde correspondentie en de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat [appellant] in de periode van 8 januari 1999 tot en met 13 september 1999 [geïntimeerde], door middel van haar verzekeringstussenpersoon en verzekeraar, aansprakelijk heeft gehouden voor de gevolgen van het hem op 6 februari 1996 overkomen ongeval, althans dat hij [geïntimeerde] voldoende duidelijk heeft gewaarschuwd dat [geïntimeerde], ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee diende te houden dat zij de beschikking zou houden over gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [appellant] ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren. Met name kan uit de in rechtsoverweging 4.11 en 4.12 onder f vermelde brief van 13 september 1999 van Axa aan Schrader worden afgeleid dat Axa, namens [geïntimeerde], de aan die brief voorafgaande correspondentie als een aansprakelijkstelling van [appellant] jegens haar verzekerde [geïntimeerde] heeft opgevat, althans als een voldoende duidelijke waarschuwing zoals hiervoor omschreven.

4.14   Mede gelet op de in rechtsoverweging 4.5 vermelde brief van 20 februari 2001 van de (opvolgende) advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] en de datum waarop de inleidende dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht (18 januari 2005) is de vordering van [appellant] op grond van artikel 7:658 BW niet verjaard.

4.15  Het voorgaande brengt mee dat niet meer beoordeeld behoeft te worden of het beroep van [geïntimeerde] op de verjaring van de vordering van [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.16  Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de algemene grief doel treft en dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
LJN BC4416