Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 180915 (geen letsel) stuiting verjaring; schriftelijke mededeling bevat voldoende duidelijke waarschuwing

HR 180915 (geen letsel) stuiting verjaring; schriftelijke mededeling bevat voldoende duidelijke waarschuwing

3. 
Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die worden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.8.

3.2.1
Het gaat in deze zaak om een door ISG tegen RBS ingestelde geldvordering. ISG legt aan haar vordering ten grondslag dat zij en een derde, Danstruplund , het slachtoffer zijn geworden van een door zekere [betrokkene] en COB gepleegde fraude. Zonder de medewerking van RBS was de fraude niet mogelijk geweest. RBS, althans haar rechtsvoorganger ABN AMRO, heeft immers nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van de belangen van ISG en Danstruplund , hoewel dat wel van haar mocht worden verlangd, omdat zij wist dat gelden van ISG en Danstruplund werden weggesluisd, aldus nog steeds de grondslag van de vordering.

3.2.2
RBS heeft de vordering betwist. Zij heeft voorts een beroep gedaan op verjaring daarvan. De rechtbank heeft dit beroep op verjaring gegrond geacht en daarom de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.

3.2.3
Tussen partijen staat vast dat de vraag of de onderhavige vordering, indien zij is ontstaan, inmiddels is verjaard, wordt beheerst door Nederlands recht.

3.2.4
Het gaat in cassatie uitsluitend nog om beantwoording van de vraag of het hof een onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel heeft gegeven door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.5 weergegeven brief van 8 augustus 2003 aldus uit te leggen, dat daarin geen rechtsgeldige stuiting van de lopende verjaringstermijn ligt besloten in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Deze brief, afkomstig van de advocaat van ISG en gericht aan de advocaat van RBS, luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘We have been retained by International Strategies Group to (...) assess additional actions which may be required to best serve the interests of our clients in accomplishing a full disclosure concerning the unusual circumstances surrounding funds deposited by them into accounts maintained at ABN Amro. (...)
Various questions have arisen which I am anxious to review with you as counsel to ABN Amro. Most curious are the mysterious details concerning the (...) payment of $ 400,000 to ABN Amro employee (...) out of our client’s funds on deposit in an account at ABN Amro. Explanations which I have reviewed are incomplete and insufficient at best.
It would appear that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $ 24,000,000 (...)
I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man. That said, if you’re able to gather some facts which may shed some light on these issues, I would welcome a visit to New York and a chat all under the ‘cloak’ of Rule 408.
I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.
I look forward to hearing from you’.

3.2.5
Volgens het hof ligt in de brief van 8 augustus 2003 geen mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW besloten waarin ondubbelzinnig het recht op nakoming is voorbehouden en die een voldoende duidelijke waarschuwing vormt aan de schuldenaar dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan alsnog ingestelde rechtsvordering naar behoren kan verweren. De inzet van de brief lijkt immers vooral te zijn het verkrijgen van informatie in een confraternele bespreking. De veronderstelde intentie van ISG dat, als deze bespreking niet tot een aanvaardbare oplossing zou leiden, RBS in rechte zou worden betrokken, biedt geen basis om de brief van 8 augustus 2003 als een stuitingsbrief aan te merken, mede in aanmerking genomen dat het treffen van rechtsmaatregelen bovendien afhankelijk was van de uitkomst van een nog te houden bespreking. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken tijdens die bespreking zelf en de brief van 7 oktober 2003, omdat de vraag of de brief van 8 augustus 2003 stuitende werking had, in beginsel moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval naar het moment waarop laatstgenoemde brief de geadresseerde heeft bereikt. ISG heeft geen voldoende bijkomende omstandigheden gesteld om alsnog tot een ander oordeel te komen. (rov. 3.13-3.16)

3.3
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).

3.4.1
Tegen deze achtergrond heeft het hof een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven, in aanmerking genomen
- dat de hiervoor in 3.2.4 weergegeven brief van 8 augustus 2003 is geschreven door de advocaat van ISG en is gericht aan de advocaat van RBS,
- dat in deze brief een bespreking wordt voorgesteld over het geschil van partijen tegen de achtergrond van de uitdrukkelijke genoemde mogelijkheid “that ABN Amro may be liable for the regrettable ‘disappearance’ of the entire syndicated $ 24,000,000”,
- dat voorts uitdrukkelijk erop wordt gewezen dat een procedure aanhangig zou kunnen worden gemaakt, en
- dat ter afsluiting wordt opgemerkt: “I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims”.

3.4.2
Gelet op de zojuist genoemde feiten en omstandigheden is immers onbegrijpelijk dat deze brief volgens het hof niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Daaraan doet niet af dat in die brief vooralsnog slechts een bespreking wordt voorgesteld. Het oordeel van het hof dat "de inzet van de brief (…) vooral [lijkt] te zijn het verkrijgen van informatie en een confraternele bespreking" miskent dat het volgen van een strategie om eerst informatie te verkrijgen en een bespreking te voeren, geenszins de waarschuwing als zojuist bedoeld, die de brief tevens bevat, behoeft te ontkrachten.

3.5
De hierop gerichte klachten van het middel slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling. Opmerking verdient echter nog dat, anders dan in het oordeel van het hof ligt besloten (rov. 3.16), in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend kunnen zijn voor de uitleg daarvan. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen bij de beantwoording van de vraag of een mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW, stuitende werking heeft (vgl. het hiervoor in 3.3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011).ECLI:NL:HR:2015:2741 
conclusie AG Vlas: ECLI:NL:PHR:2015:690