Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Gravenhage 080611 postverwerking in gevangenis voor risico geadresseerde

Rb 's-Gravenhage 080611 postverwerking in gevangenis voor risico geadresseerde
4.2.Als meest verstrekkend verweer tegen de vordering van [eiser] heeft [gedaagde] betoogd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Bij beoordeling van dat verweer neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiser] niet heeft weersproken dat de verjaring conform het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen op of kort na 5 oktober 2004. Tenzij de verjaring sindsdien is gestuit, moet dan ook worden aangenomen dat de vordering was verjaard toen op 5 juli 2010 de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. 

4.3.[eiser] heeft betoogd dat de vordering is gestuit door de brief van 20 maart 2006 aan [gedaagde]. De rechtbank is van oordeel dat deze brief inhoudelijk voldoet aan de eisen die aan een stuitingsbrief moeten worden gesteld. Om ook daadwerkelijk stuiting van de verjaring te bewerkstelligen moet deze brief, gelet op het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW, de aansprakelijke persoon wel hebben bereikt, of moet er sprake van zijn geweest dat het niet bereiken het gevolg is van de eigen handeling van de geadresseerde, van handelingen van personen voor wie hij aansprakelijk is of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en die rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Wanneer het gaat om een aangetekend verzonden brief heeft daarbij te gelden dat de afzender, wanneer de geadresseerde stelt dat de brief hem niet (tijdig) heeft bereikt, dient te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk dient te maken dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven. 

4.4.[gedaagde] heeft weersproken dat hij de brief van 20 maart 2006 heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de handtekening retourkaart in voldoende mate dat de bewuste brief aangetekend en naar het juiste adres ([gedaagde] heeft dat immers niet weersproken) is verzonden en daar ook op de voorgeschreven wijze is aangeboden. Ten aanzien van de vraag of de brief ook (tijdig) aan de geadresseerde (te weten: [gedaagde]) is aangeboden heeft [eiser] niets gesteld. Gelet op het feit dat [gedaagde] was gedetineerd is het afhankelijk van de wijze van postverwerking binnen de inrichting of de brief daadwerkelijk aan [gedaagde] is aangeboden. Als ten gevolge van een omstandigheid die daarmee verband houdt, de bewuste brief [gedaagde] niet heeft bereikt, is dat naar het oordeel van de rechtbank evenwel een omstandigheid die zijn persoon betreft en rechtvaardigt dat [gedaagde] het nadeel van het niet-ontvangen van die brief draagt (vgl. NJF 2006, 548). Dat brengt mee dat moet worden geoordeeld dat de brief van 20 maart 2006 zijn werking heeft gehad en de verjaring van de vordering heeft gestuit. Nu binnen 5 jaar nadien de dagvaarding is uitgebracht, faalt het beroep op verjaring.  LJN BT2413