Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 111218 strafzaak; client hoeft nota niet te betalen vanwege dwaling door onjuiste voorlichting over toevoeging

GHARL 111218 strafzaak; client hoeft nota niet te betalen vanwege dwaling door onjuiste voorlichting over toevoeging

3. 
De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis.


De beoordeling

4.1
[appellant] heeft als advocaat [geïntimeerde] bijgestaan terwijl deze in voorarrest zat op grond van een strafrechtelijke verdenking. Vanaf 4 oktober 2014 heeft [appellant] de verdediging overgenomen van een andere advocaat die optrad op basis van gefinancierde rechtsbijstand (een toevoeging). In deze procedure vordert [appellant] € 9.845,03 aan hoofdsom op grond van door hem verstuurde en onbetaald gebleven facturen. [appellant] stelt dat hij op 24 oktober 2014 met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij niet op basis van een toevoeging voor [geïntimeerde] zou optreden, maar dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden zou betalen tegen een (later nog nader aangepast) uurtarief van € 150,- exclusief btw.

4.2
De kantonrechter heeft overwogen dat deze overeenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, heeft deze daarom vernietigd en heeft de vordering afgewezen. De grieven die [appellant] tegen dit vonnis heeft gericht zullen hierna gezamenlijk besproken worden.

4.3
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hem gaandeweg de verdediging van [geïntimeerde] duidelijk werd dat er in de strafzaak een stuk meer moest gebeuren dan hij gewend was te doen in een standaard strafzaak op basis van een toevoeging. Om die reden heeft hij [geïntimeerde] voorgesteld dat deze hem zou betalen voor zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] hem op 24 oktober 2014 gezegd heeft inmiddels 21 uur aan de zaak besteed te hebben en dat hij op basis van een toevoeging slechts 24 uur aan de zaak kon besteden. Zijn gedachte was toen dat [appellant] wellicht in die drie uur “wat meer gas kon geven”; voor die uren dacht [geïntimeerde] hem dan te betalen. [appellant] heeft verklaard dat 24 uur inderdaad staat als forfait voor een meervoudige strafzaak, maar als dat aantal uren wordt overschreden een extra toevoeging aangevraagd kan worden. [appellant] heeft hier niet voor gekozen omdat [geïntimeerde] meer van hem vroeg dan wat er volgens hem onder de toevoeging viel.

4.4
[appellant] heeft voorts verklaard [geïntimeerde] goed te hebben voorgelicht over het verschil tussen bijstand op basis van een toevoeging en bijstand als betalende cliënt. Dat deze voorlichting zorgvuldig en volledig heeft plaatsgevonden blijkt echter niet uit de aan [geïntimeerde] gerichte brief gedateerd 24 oktober 2014, die [appellant] ter bevestiging van de overeenkomst door [geïntimeerde] heeft laten ondertekenen. Met name blijkt uit deze brief niet dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat het ook mogelijk was een tweede toevoeging aan te vragen voor het extra aantal uren dat nog besteed zou moeten worden. Dat dit alternatieve scenario is besproken wordt betwist door [geïntimeerde] en blijkt evenmin uit de na 24 oktober 2014 door [appellant] aan [geïntimeerde] gerichte correspondentie.

4.5
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de overeenkomst van 24 oktober 2014 tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, waarbij aangenomen moet worden dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten door [geïntimeerde] . [appellant] had [geïntimeerde] behoren in te lichten over het verschil in financiële consequenties voor hem van het ontvangen van rechtsbijstand als betalende cliënt vergeleken met de rechtsbijstand op basis van een toevoeging en op de mogelijkheid van het aanvragen van een tweede toevoeging voor extra uren. Dit geldt zeker tegen de achtergrond van (thans) artikel 18 van de Gedragsregels 2018 voor de advocatuur, waarmee [appellant] bekend hoorde te zijn.

Uit vaste tuchtrechtspraak over deze gedragsregel (zie onder meer recent een beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 augustus 2018, ECLI:NL:TADRARL:2018:185) blijkt dat de advocaat de cliënt erop moet wijzen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een toevoeging. Deze verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij voortzetting of heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat. Bij het nakomen van deze verplichting moet de advocaat zeer zorgvuldig zijn. Zo moet een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor een toevoeging maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op worden gewezen dat hij afstand doet van het recht op gesubsidieerde rechtshulp. Dat moet de advocaat schriftelijk vastleggen. Verder zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij prijsgeeft. De advocaat moet dus nagaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van dat recht en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen. Deze hoofdregel lijdt alleen uitzondering als de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

4.6
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] van hem wenste niet onder het bereik van de gesubsidieerde rechtshulp in strafzaken vielen. In het midden kan blijven of dit het geval is, omdat ook in dat geval [appellant] [geïntimeerde] de keuze had dienen voor te houden om ofwel af te zien van dergelijke werkzaamheden en geen betalingen te hoeven verrichten voor de rechtsbijstand die [appellant] verrichtte ofwel daarvoor te betalen. Uit de brieven die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft gericht blijkt niet dat deze keuze is besproken, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. Het op dit punt gerichte bewijsaanbod is dus niet ter zake dienend en zal daarom worden gepasseerd. ECLI:NL:GHARL:2018:10763