Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 120221 afwijzing bgk; toegevoegde advocaat mag geen andere kosten in rekening brengen dan eigen bijdrage; wel toewijzing binnengerechtelijke kosten

RBROT 120221 fietser maakt verkeersfout door snorfietser geen voorrang te verlenen; reflexwerking van 185 WVW; 20% ES
- afwijzing bgk; toegevoegde advocaat mag geen andere kosten in rekening brengen dan eigen bijdrage; wel toewijzing binnengerechtelijke kosten

locatie ongeval: https://goo.gl/maps/5Hhvs6GWYdcZNHWk7

2.
De verdere beoordeling

2.1.
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 24 juli 2020. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Wat daarin is overwogen en beslist wordt hier overgenomen.

2.2.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat partijen van mening verschillen over waar de aanrijding precies heeft plaatsgevonden. Volgens [eiser] kwam [gedaagde] in diens bocht naar rechts in aanraking met [eiser] en heeft [gedaagde] hem – vanwege de haaientanden ten onrechte – geen voorrang verleend. Volgens [gedaagde] was hij al naar rechts afgeslagen en is hij bij het opgaan van de Erasmusburg door [eiser] ingehaald, waarna hun sturen elkaar raakten en [eiser] ten val is gekomen. In het tussenvonnis is vervolgens geoordeeld dat [eiser] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , met de door hem overgelegde getuigenverklaringen, het proces-verbaal van de politie en het schadeformulier onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] [eiser] heeft aangereden. De kantonrechter heeft [eiser] daarom in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat [gedaagde] een verkeersfout heeft gemaakt door [eiser] geen voorrang te verlenen.

2.3.
Op 17 november 2020 heeft de kantonrechter met partijen de plaats van de aanrijding bezocht. [gedaagde] was hierbij niet aanwezig en liet zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [eiser] was hierbij samen met zijn begeleider aanwezig en met zijn gemachtigde. Aansluitend heeft op de rechtbank een getuigenverhoor plaatsgevonden.

2.4.
Tijdens het bezoek aan de desbetreffende locatie gelegen op de hoek van de Wilhelminakade/Erasmusbrug heeft [eiser] aangegeven waar de botsing heeft plaatsgevonden en waar hij ten val is gekomen. Volgens [eiser] kwam hij in botsing met [gedaagde] aan eind van de bocht en was er sprake van twee aanrakingen. Pas na de tweede aanraking met de fietser is [eiser] ten val gekomen ongeveer tien of vijftien meter na de bocht. Volgens [eiser] heeft hij wel geremd voor de aanraking, was er weinig ruimte om uit te wijken en reed hij met een lage snelheid, de fietsers konden hem inhalen.

2.5.
De getuige [getuige 1] heeft, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

U houdt mij de verklaring voor uit mijn email van 3 juni 2019, en ik sta nog steeds achter de inhoud daarvan. U vraagt mij hoe ik heb geconstateerd dat de fietser niet afremde. Daarover verklaar ik dat ik gezien heb dat hij geen vaart verminderde. Ik weet niet meer of de fietser in het begin van de bocht dan wel halverwege of aan het eind van de bocht in botsing kwam met de scooter. ( ... ) De fietser kwam met een noodgang aangefietst. Ik schrok daarvan. Op uw vraag of sprake geweest is van het inhalen door de scooterrijder van de fietser, in die zin dat de scooterrijder de fietser vanachteren inhaalde antwoord ik dat ik dat niet meer weet. Ik weet niet meer wie nu wie precies aanreed. ( ... )

Op uw vraag waar precies de botsing heeft plaatsgevonden, antwoord ik dat ik dat niet precies meer weet. Ik verwijs naar mijn verklaring waarin staat “in de bocht”. Meer kan ik daar niet over verklaren. ( ... )

2.6.
De getuige [getuige 2] heeft, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

Ik blijf bij de verklaring van 3 juni 2019, die u mij zojuist voorleest. Ik wil een wijziging aanbrengen in die verklaring, in die zin dat de fietser de brug niet afging, maar opging.

Daarnaast wil ik opmerken dat ook de opmerking dat de fietser door rood gereden moet hebben, niet juist is. Want het fietspad heeft daar geen verkeerslicht. ( ... ) U houdt mij voor dat ik in mijn verklaring zeg: “Bij het opgaan van de brug kwamen de fietser en de scooter met elkaar in aanraking”. Dat wil ik preciseren door te verklaren dat zij in de bocht met elkaar in aanraking kwamen. Ik dacht al toen, dat gaat mis. Ik zag de fietser aankomen en ik dacht al dat gaat fout. Ik heb de fietser wel zien uitwijken, langs de stoeprand naar rechts. De fietser probeerde wel door te fietsen, maar ook ruimte te geven voor de scooter. ( ... ) Er was sprake van een eenmalige aanraking waarna [eiser] ten val kwam. Die aanraking vond plaats aan het eind van de bocht. Ik kan niet meer precies aangeven wie nu wie aangereden heeft. Ik weet niet of [eiser] geremd heeft, ik weet ook niet of hij een uitwijkende beweging heeft gemaakt en ik weet ook niet of hij stug door heeft gereden. [eiser] ging wel met vaart de brug op. [eiser] reed harder dan ik. Bij het uitrijden van de bocht had de fietser ongeveer een halve fietslengte voorsprong. Ik reed ongeveer 20 meter achter de scooter toen de scooter en de fietser met elkaar in aanraking kwamen. Zij raakten met de sturen elkaar aan. In mijn beleving hebben zij elkaar eenmalig geraakt, waarna [eiser] is gevallen. ( ... )

Bij het uitgaan van de bocht kwamen de fietser en de scooter met elkaar in aanraking. Dus nog voor het rechte stuk. [eiser] is daarna nog twee of drie meter doorgereden en is toen ten val gekomen. Na de aanraking was [eiser] is disbalans. Ik herinner mij geen twee aanrakingen tussen de scooter en de fietser en ik herinner mij ook niet dat [eiser] nog verder dan die twee of drie meter is doorgereden na die ene aanraking.”

2.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] met de door hem overgelegde stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van de getuigen erin is geslaagd om zijn stelling te bewijzen dat [gedaagde] een verkeersfout heeft begaan door hem geen voorrang te geven. [gedaagde] kwam vanaf een weg/fietspad met haaientanden. [eiser] reed op een voorrangsweg/fietspad in een stoet van zes à acht fietsers met zijn scooter de brug op. Twee van de fietsers reden toen al voor [eiser] uit. Dit betekent dat [gedaagde] als het ware op de stoet is ingereden, zodat hij voor hij de bocht indraaide vaart had moeten minderen aangezien hij geen voorrang had. Uit de getuigenverklaringen blijkt echter dat hij geen vaart minderde. Getuige [getuige 1] zegt zelfs: “de fietser kwam met een noodgang aangefietst. Ik schrok daarvan” en getuige [getuige 2] zegt hierover: “ik zag de fietser aankomen en ik dacht al dat gaat fout” en “ik heb de fietser wel zien uitwijken, langs de stoeprand naar rechts”. [gedaagde] minderde dus geen vaart, deed geen poging om te stoppen maar is wel de bocht ingedraaid. Uit de verklaringen van [eiser] en de getuigen blijkt daarnaast voldoende dat de aanrijding heeft plaatsgevonden in de bocht/aan het einde van de bocht en niet zoals [gedaagde] stelt verder bij het opgaan van de brug. Het lijkt er wel op dat [gedaagde] iets vóór [eiser] uitkwam toen hij de bocht indraaide en [eiser] toen nog achter hem zat; dit maakt echter niet dat [gedaagde] geen verwijt valt te maken. [eiser] reed op een snorscooter, die niet zomaar tot stilstand kan komen. Ook blijkt niet dat [eiser] veel plek had om uit te wijken, omdat hij in een groepje de brug op reed en zelf door fietsers werd ingehaald. [gedaagde] had geen voorrang, zodat hij een inschattingsfout heeft gemaakt door te denken dat hij nog voldoende ruimte had, of door deze ruimte te nemen, om vóór [eiser] de brug op te gaan. Die ruimte was er kennelijk niet, want anders hadden partijen elkaar niet geraakt. Door met een flinke snelheid de brug op te gaan zonder goed in te schatten of hij voldoende ruimte had en door in ieder geval niet (op tijd) te remmen heeft [gedaagde] zich gevaarzettend gedragen. Ook al heeft misschien eerst de tweede aanraking er voor gezorgd dat [eiser] ten val is gekomen, wat niet helemaal duidelijk is, dan is dit ook aan [gedaagde] te verwijten, omdat deze tweede aanraking het gevolg is van de eerste aanraking die veroorzaakt is doordat [gedaagde] [eiser] geen voorrang verleende. De conclusie is derhalve dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door geen voorrang te verlenen aan [eiser] als gevolg waarvan deze ten val is gekomen.

2.8.
Dit voorgaande betekent dat, zoals gevorderd, voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de geleden en eventueel nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 4 september 2018.

2.9.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op de reflexwerking van artikel 185 van de Wegenverkeerswet. Die reflexwerking houdt in dat ingeval van een aanrijding tussen een gemotoriseerde verkeersdeelnemer en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer waarbij schade aan de (in casu scooter van de) eerste ontstaat, die schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, ook als de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer schuld heeft aan de aanrijding. Dat is slechts anders indien sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer. [eiser] heeft echter onvoldoende aannemelijk maakt dat aan hem ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Uit de situatie ter plaatse en de getuigenverklaringen blijkt dat (ook) [eiser] [gedaagde] had moeten zien aankomen, zodat hij er rekening mee had moeten houden dat [gedaagde] niet tijdig zou remmen en hem geen voorrang zou verlenen. Het verkeersgedrag van [gedaagde] was derhalve niet zo onwaarschijnlijk dat [eiser] daar geen rekening mee hoefde te houden. Dit betekent dat het door [eiser] gedane beroep op overmacht doel mist zodat de door de aanrijding ontstane schade in beginsel voor een gedeelte voor zijn rekening blijft, tenzij de causaliteitsafweging van artikel 6:101 BW en de eventuele billijkheidscorrectie uit dit artikel met zich brengen dat de gehele schade door [gedaagde] moet worden vergoed. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] in enige mate kan worden toegerekend dat hij niet in staat is geweest om te anticiperen of niet geanticipeerd heeft, op de fout van [gedaagde] . Aan de andere kant heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld richting [eiser] door hem geen voorrang te verlenen. Dit weegt zwaarder mee. Naar het oordeel van de kantonrechter is een causaliteitsverdeling van 20% voor [eiser] en 80% voor [gedaagde] passend. De kantonrechter ziet in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om hierop een billijkheidscorrectie toe te passen.

2.10.
Voorts zal beoordeeld moeten worden of, en zo ja in hoeverre het door [eiser] gevorderde schadebedrag voor toewijzing in aanmerking komt. [eiser] heeft gesteld dat zijn materiële schade € 1.224,55 bedraagt. Dit bedrag is door [gedaagde] niet weersproken, zodat hij zal worden veroordeeld om 80% hiervan, zijnde € 979,64, aan [eiser] te betalen.

2.11.
[gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde immateriële schade ten bedrage van € 3.500,- wel betwist, omdat deze volgens hem onvoldoende is onderbouwd. [eiser] heeft aan dit bedrag ten grondslag gelegd dat hij doordat hij door de val zijn heupen heeft gekneusd, waaraan hij al prothesen had, een herstelperiode van zes tot acht maanden heeft moeten doorgaan en dat zijn scooter onherstelbaar beschadigd is geraakt. Deze scooter had een emotionele waarde voor [eiser] , omdat die eigendom was geweest van zijn overleden vader.

2.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de verzochte immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen. [eiser] heeft twee heupprothesen, dit is door [gedaagde] niet weersproken, zodat de kantonrechter gelet hierop en gelet op de overgelegde medische stukken bij de dagvaarding geen reden ziet om te twijfelen aan de door [eiser] gestelde herstelperiode. Daarnaast heeft [gedaagde] de emotionele waarde van de scooter voor [eiser] niet weersproken. Dat er niet is verwezen naar jurisprudentie of de Smartengeldgids ter onderbouwing van het schadebedrag maakt niet dat de schade niet toewijsbaar is. De hoogte van de immateriële schade verschilt immers per ongeval, zodat de jurisprudentie en Smartengeldgids slechts een richtlijn hierbij zijn. De kantonrechter is van oordeel dat gezien de ernst van het letsel en de gevolgen van het ongeval de immateriële schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid kan worden vastgesteld op het gevorderde bedrag. Gelet op de causaliteitsverdeling wordt [gedaagde] veroordeeld om een bedrag van € 2.800,- aan immateriële schadevergoeding te betalen aan [eiser] .

2.13.
Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] veroordeeld om een bedrag van in totaal € 3.779,64 aan schadevergoeding aan [eiser] te betalen. De hierover gevorderde wettelijke rente is door [gedaagde] niet bestreden, zodat deze ook toewijsbaar is.

2.14.
[eiser] heeft buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. In de dagvaarding wordt dit niet toegelicht en wordt geen concreet bedrag genoemd, maar [eiser] heeft later een factuur overgelegd van zijn gemachtigde ten bedrage van € 6.465,39. [gedaagde] heeft deze kosten bestreden, omdat [eiser] op basis van een toevoeging procedeert met een eigen bijdrage van € 196,-. De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Het uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. Of gevorderde buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Op grond van dit artikel is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is (geweest) om vergoeding van de schade te verkrijgen. [eiser] heeft echter niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat de door hem gevorderde kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. [eiser] procedeert op basis van een toevoeging. Een toegevoegde advocaat mag geen andere kosten bij [eiser] in rekening brengen dan de kosten van de eigen bijdrage. Dit betekent dat [gedaagde] alleen zal worden veroordeeld om de eigen bijdrage van € 196,- aan [eiser] te betalen.

2.15.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten. ECLI:NL:RBROT:2021:1174