Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 110315 staat aansprakelijk voor schade weduwe van bij zuiveringsacties geëxecuteerde man

Rb Den Haag 110315 staat aansprakelijk voor schade weduwe van bij zuiveringsacties geëxecuteerde man; beroep op verjaring faalt; 
- alleen aanspraak op gederfd levensonderhoud, niet op immateriële of forfaitaire schade

DE TE BEOORDELEN VORDERINGEN EN GESCHILPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
In deze procedure vordert [eiseres], na eiswijziging, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
- voor recht (zal) verklaren dat gedaagde jegens eiseres wiens echtgenoot is geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
- het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast (zal) stellen op € 20.000;
- gedaagde (zal) veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken.

3.2
Aan de vorderingen van [eiseres] is ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van de weduwe [eiseres] onrechtmatig is geëxecuteerd, dat de Staat daarvoor aansprakelijk is en de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade moet vergoeden, die forfaitair wordt gesteld op in totaal € 20.000, welk bedrag – als de verleende toevoeging wordt ingetrokken – dient te worden vermeerderd met de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Net als in de zaak Rawagedeh wordt gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard en dat, als de rechtbank meent dat dit wel het geval is, de Staat zich hierop niet mag beroepen.

3.3
De Staat heeft bij antwoord slechts gemotiveerd verweer gevoerd tegen een eerdere versie van de vordering over de kosten van rechtsbijstand. Tegen de overige vorderingen is toen slechts het verweer gevoerd dat [eiseres] daarbij geen belang meer heeft, indien de Staat aan haar een schikkingsaanbod onder de Bekendmaking zal doen. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de Staat daarna ter zitting echter wel beoogd gemotiveerd juridisch verweer te voeren door primair een beroep op verjaring te doen en door subsidiair te betogen dat er geen rechtsgrond is voor vergoeding van immateriële en forfaitaire schade en voor toewijzing van de gewijzigde vordering over de kosten van rechtsbijstand.

DE BEOORDELING

Inleidende opmerkingen.

4.1
Eiseres [eiseres] is in juni 2014 overleden, dus na de dagvaarding van 7 april 2014. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door haar erfgenamen, wordt haar zaak op grond van wetsartikel 225 lid 2 Rv voortgezet op haar naam. Een eventuele schadevergoeding voor [eiseres] zal feitelijk toekomen aan haar erfgenamen.

4.2
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.

4.3
Voor de overzichtelijkheid zal de rechtbank bij de beoordeling gebruik maken van onderstreepte tussenkopjes.

Het verjaringsverweer van de Staat.

4.4
[eiseres] stelt primair dat haar vorderingen niet zijn verjaard, omdat deze tot voor kort niet opvorderbaar waren in de zin van de verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – en de Staat heeft dat naar de rechtbank begrijpt alsnog betwist – laat de rechtbank in het midden, omdat zij van oordeel is dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.5
De Staat heeft er terecht op gewezen dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.

4.6
Net als in de zaak Rawadegeh gaat het hier om een zeer uitzonderlijke situatie van – in dit geval – executies door Nederlandse militairen van ongewapende onderdanen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden, die zonder enige vorm van proces en zonder militaire noodzaak zijn uitgevoerd in het kader van de zuiveringsacties in Peniwen bij de uitoefening van het koloniale bewind over dit deel van Nederlands-Indië.

4.7
De Staat heeft de onrechtmatigheid van deze executies erkend. Niet in geschil is dat de Staat daarvan bovendien een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldende recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden of ernstig te verwonden. In dit verband is van belang dat de opdracht voor het uitvoeren van de zuiveringsacties in feite blijkbaar een blanco volmacht inhield aan de Nederlandse militairen om naar eigen inzicht op te treden. Dat gaf niet alleen ruimte voor excessen, maar ook voor willekeur.

4.8
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na de zuiveringsacties in Peniwen berichten dat daarbij excessen hadden plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de executies zijn niet lang daarna komen vast te staan door de hiervoor bij 2.4 en 2.5 vermelde twee rapportages in 1949.

4.9
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg of kon dragen, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.

4.10
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg of kon dragen van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de in Peniwen bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding.

4.11
In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat wat blijkt uit de – niet gemotiveerd door de Staat weersproken – berichten van door de weduwen ingeschakelde deskundigen. Daarin staat kort gezegd dat de Indonesische weduwen gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud betrekking op nabestaanden van in 1946-1949 onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Het in die rapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht voor deze nabestaanden klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de Staat voor overheidsoptreden zoals hier aan de orde (acta iure imperii) immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland, en dus in zaken waarin hij aansprakelijk wordt gesteld voor daaruit voortvloeiende schade alleen voor de Nederlandse rechter kan worden gedagvaard.

4.12
Gezien het voorgaande kon van de Indonesische weduwen niet worden verlangd dat zij de Staat aansprakelijk stelden binnen een redelijke termijn nadat de schade bekend wa s. Wel mocht van hen worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn, nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om de Staat voor schade door onrechtmatige executies aansprakelijk te stellen, daartoe zouden overgaan. Gesteld noch gebleken is dat de weduwe [eiseres] dat niet heeft gedaan.

4.13
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vorderingen stammen uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis die nog niet als afgewikkeld kan worden beschouwd. Namens [eiseres] is gewezen op het restitutiebeleid voor claims over tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde financiële tegoeden en kunstvoorwerpen, waarbij de Staat zich niet op verjaring van de vorderingen tot rechtsherstel beroept. De Staat heeft benadrukt dat dit restitutiebeleid na een politieke discussie over deze kwestie is ingegeven door een keuze voor een beleidsmatige in plaats van een puur juridische benadering van het restitutievraagstuk en beperkt is tot specifieke gevallen, terwijl het in 2006 ingenomen regeringsstandpunt om geen financiële compensatie te verlenen in verband met de onrechtmatige executies in het voormalige Nederlands-Indië destijds door een meerderheid van de Tweede Kamer is onderschreven. Daarna heeft de Nederlandse regering er in 2013 echter voor gekozen om aan de Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen alsnog een vergoeding te willen verstrekken. Dat bevestigt dat ook hier een nog niet afgewikkelde kwestie uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis aan de orde is.

4.14
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van onrechtmatige executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard.

4.15
De woorden van de toenmalige minister Bot in 2006 over de toenmalige “historische stap waarmee een hoofdstuk in de (gezamenlijke) geschiedenis werd afgesloten” leggen, tegenover het voorgaande, onvoldoende contragewicht in de schaal. Deze woorden van minister Bot zijn daarna bovendien achterhaald door de daaropvolgende openbare mededelingen van minister Timmermans, minister-president Rutte en ambassadeur De Zwaan en door de Bekendmaking in 2013.

4.16
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 66 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Die problemen doen zich in deze procedure echter niet meer voor, aangezien – evenals in de zaak Rawagedeh – de Staat niet gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] feitelijk een Indonesische weduwe is van een tijdens de zuiveringsacties in Peniwen op Oost-Java onrechtmatig geëxecuteerde man.

4.17
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden jegens de weduwe [eiseres] in strijd met de goede trouw is.

Aansprakelijkheid Staat jegens [eiseres].

4.18
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Staat niet gemotiveerd betwist dat de in het kader van de zuiveringsacties in Peniwen door Nederlandse militairen uitgevoerde executies onrechtmatig zijn, waaronder de executie van de echtgenoot van [eiseres]. Die onrechtmatige executies zijn toerekenbaar aan de Staat, die aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade. Ook partijen gaan hiervan uit.

4.19
Ten aanzien van [eiseres] is alleen nog in geschil op welke schadeposten en advocatenkosten zij in rechte aanspraak kan maken. Die geschillen worden hierna beoordeeld.

Schadevergoeding en advocatenkosten.

4.20
Partijen hebben getwist over de vraag op welke schadevergoeding Indonesische weduwen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen in rechte aanspraak kunnen maken. Is dat zowel materiële als immateriële schade en kan die schade uit oogpunt van “gelijke behandeling van gelijke gevallen” of anderszins forfaitair gesteld worden op € 20.000 per weduwe ? Of betreft dat hooguit een vergoeding voor gederfd levensonderhoud per weduwe en zal de omvang daarvan van geval tot geval moeten worden begroot of geschat, waarbij gelet op de naar Nederlandse maatstaven financieel armlastige levensstandaard in hun Indonesische dorpen per weduwe een fors lager bedrag valt te verwachten dan de gevorderde forfaitaire € 20.000 per persoon ? Naar de rechtbank begrijpt heeft de Staat ter zitting alsnog beoogd deze geschilpunten ook in de zaak van [eiseres] op te werpen.

Immateriële schadevergoeding ?

4.21
Ingevolge artikel 1406 BW (oud) komt slechts voor vergoeding in aanmerking de schade die de nabestaanden, die door de arbeid van een overledene pleegden te worden onderhouden, lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij van de overleden persoon ontvingen. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud nodige middelen moet naar het toe te passen BW (oud) door de schadeplichtige worden vergoed.

4.22
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het voor nabestaanden niet mogelijk is om via een beroep op artikel 1401 BW (oud) in rechte desondanks vergoeding van immateriële schade af te dwingen. De Hoge Raad heeft deze (juridische sluip)route om aan de specifieke bepaling van artikel 1406 BW (oud) te ontkomen uitdrukkelijk geblokkeerd, zie daartoe bijvoorbeeld HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566, HR 2 januari 1931, NJ 1931, 348 en HR 8 april 1983, NJ 1984, 717. Het beroep op artikel 1401 BW (oud) van [eiseres] moet dus worden verworpen.

4.23
De rechtbank verwerpt ook het beroep op HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455. Daarin ging het immers om een toegekende vordering tot immateriële schadevergoeding van een onrechtmatig verwond slachtoffer zelf, en niet om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een nabestaande van een onrechtmatig gedood slachtoffer.

4.24
Ook in het nu geldende Nederlandse recht is vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden niet wettelijk verankerd. Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2009, NJ 2010, 387. In maart 2010 is het Wetsvoorstel Affectieschade met nummer 28 781, waarmee werd beoogd verandering te brengen in dit wettelijk stelsel, verworpen door de Eerste Kamer.

4.25
Namens [eiseres] is nog gewezen op het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade, dat onlangs het levenslicht zag. Onduidelijk is of dit tweede wetsvoorstel wel de eindstreep zal halen. Los daarvan is er geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat daarin de in 1946 en 1947 heersende leer op dit punt is neergelegd.

4.26
Ook faalt het beroep op het huidige artikel 6:106 lid BW, waarin de regel is opgenomen dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht op heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding in geval van “het oogmerk van de aansprakelijke persoon om immateriële schade toe te brengen” en op het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001, NJ 2002, 216. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat deze regel niet gold onder het in deze procedure toe te passen oude recht (zie TM, PG Boek 6, p. 378).

4.27
Verder is bepleit dat de Staat op grond van artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ziet op het grondrecht op leven, gehouden is tot vergoeding van immateriële schadevergoeding. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Het EVRM is in 1954 voor Nederland in werking is getreden. Aan het EVRM is geen terugwerkende kracht toegekend. Dat betekent dat [eiseres] zich niet op het EVRM kan beroepen, reeds omdat het in haar geval gaat om gedragingen uit 1949 vóór inwerkingtreding van het EVRM en er voorts geen sprake is van een voortdurende situatie van schending van het EVRM die zich uitstrekt tot na de inwerkingtreding van het EVRM.

4.28
Ook de verwijzing naar de rechterlijke oordelen in de “Srebrenica-zaken” van Mustafic (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225) en Nuhanovic (HR 6 september 2013, ECLI ECLI:NL:HR:2013:BZ9228) en van de Moeders van Srebrenica (rechtbank Den Haag 16 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8562) tegen de Staat kan [eiseres] ten deze niet baten. In de eerste twee zaken is Bosnisch recht toegepast. In de derde zaak, waarin wel Nederlands recht is toegepast, is geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is en is de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure voor begroting van de schade, zonder dat een oordeel is gegeven over welke schadesoorten voor vergoeding in aanmerking komen.

4.29
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] geen in rechte afdwingbaar recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

€ 20.000 forfaitair ?

4.30
De vordering van [eiseres] strekt tot vergoeding van een “lumpsum” van € 20.000 per persoon. Gesteld wordt dat dit forfaitaire bedrag “de beste oplossing” is, omdat de schade nu na al die jaren niet meer te berekenen is en dus naar billijkheid moet worden vastgesteld. Verder is onder verwijzing naar de Bekendmaking betoogd dat “gelijke gevallen gelijk behandeld” moeten worden en is erop gewezen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij schending van artikel 2 EVRM meestal € 20.000 per nabestaande toekent.

4.31
De Staat heeft dat betoog bestreden en heeft gesteld dat er geen grond is voor het in rechte toekennen van het forfaitaire schikkingsbedrag van € 20.000 van de Bekendmaking. De eventuele schade wegens gederfd levensonderhoud moet in de opvatting van de Staat van geval tot geval zo goed mogelijk worden gesteld, onderbouwd, begroot en/of geschat.

4.32
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het juridische gelijk op dit geschilpunt aan de zijde van de Staat. Op grond van het toepasselijke BW (oud) kan voor wat betreft de omvang van de eventuele schadevergoeding in rechte geen recht worden ontleend aan een forfaitair schikkingsbedrag dat de Staat buiten rechte bereid is onder de voorwaarden van de Bekendmaking aan te bieden. Evenmin kan de rechtbank aanknopen bij de schadevergoeding die het EHRM pleegt toe te kennen. Immers, dat het EHRM bij overlijden van een naaste de toekenning van dit bedrag billijk acht, is niet maatgevend voor de hoogte van het door [eiseres] gederfde levensonderhoud.

4.33
Het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executie van de echtgenoot van [eiseres] in Peniwen en de lange periode waarover de inkomstenderving moet worden beoordeeld, maken het niet eenvoudig om het gederfde levensonderhoud van [eiseres] te begroten. Dat neemt niet weg dat deze schade ook schattenderwijs kan worden vastgesteld aan de hand van de wel bekende gegevens, en dat er, zonder nadere toelichting, geen reden is om te veronderstellen dat de geschatte inkomstenderving in elk geval € 20.000 zal bedragen.

4.34
De vordering van [eiseres] tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding van € 20.000 zal dus bij eindvonnis worden afgewezen.

De hoogte van de materiële schadevergoeding.

4.35
Zoals hiervoor is overwogen heeft [eiseres] in deze procedure op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht op vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontving en nog zou hebben ontvangen van haar man [toenmalige echtgenoot van eiseres]. Alleen een tekort in de voor haar levensonderhoud benodigde middelen moet door de schadeplichtige worden vergoed. De behoefte daaraan moet dus worden beoordeeld.

4.36
Relevante omstandigheden die in de Nederlandse rechtspraktijk een rol spelen bij de beoordeling van deze behoefte zijn bijvoorbeeld:
- de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich naar verwachting zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan zijn weduwe zou zijn toegevloeid;
- de sterftekans van de man en, voor zover het toekomstige schade betreft, de sterftekans van de weduwe (in het geval van [eiseres] staat haar sterfdatum in juni 2014 echter vast; op dat moment is haar recht op schadevergoeding in ieder geval geëindigd);
- de vraag of de weduwe hertrouwd is en zo ja wanneer?;
- de vraag of de weduwe in een bepaalde periode zelf geheel of ten dele in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate (bijvoorbeeld doordat zij een verzekeringsuitkering heeft ontvangen of omdat zij een betaalde werkkring heeft aanvaard)?;
- de vraag of anderen (bijvoorbeeld een eventuele nieuwe levenspartner waarmee de weduwe is gaan samenwonen of leden van de gemeenschap waartoe zij behoorde) in een bepaalde periode geheel of ten dele in haar levensonderhoud hebben voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate?

4.37
Niet al deze aan de Nederlandse rechtspraktijk ontleende omstandigheden zullen zich voordoen bij [eiseres]. Deze omstandigheden zijn mogelijk ook anders ingekleurd door de omstandigheden in Indonesië. Dat doet niet af aan de relevantie van deze omstandigheden voor de begroting en/of de schatting van de schade in de vorm van inkomstenderving. Daarover is hiervoor al overwogen dat het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executie van de echtgenoot van [eiseres] in Peniwen en de lange periode waarover de inkomstenderving beoordeeld moet worden het niet eenvoudig maken om deze schade te begroten, maar dat deze schade eventueel ook schattenderwijs kan worden vastgesteld.

4.38
Er heeft nog geen partijdebat plaatsgevonden over de begroting of schatting van de inkomensschade van [eiseres]. Dat dient alsnog te gebeuren.

4.39
Eerst zal partij [eiseres] zich zo concreet en gemotiveerd als mogelijk en zoveel mogelijk met bewijsstukken onderbouwd moeten uitlaten over het door haar gederfde levensonderhoud. Gezien het voorgaande moet daarbij zo veel mogelijk worden vermeld (omgerekend in Euro’s):

- de hoogte van het inkomen van [toenmalige echtgenoot van eiseres], hoe dit inkomen zich normaliter zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan [eiseres] zou zijn toegevloeid;
- het moment waarop dat inkomen van [toenmalige echtgenoot van eiseres] naar verwachting zou zijn geëindigd en zijn levensverwachting;
- of en zo ja wanneer [eiseres] is hertrouwd;
- of en in hoeverre [eiseres] na de dood van [toenmalige echtgenoot van eiseres] al dan niet met hulp van anderen in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien.

4.40
De Staat zal daarop bij antwoord-akte inhoudelijk kunnen reageren. Daarna zal de rechtbank (zo nodig) op basis van dat nadere partijdebat de inkomstenderving van [eiseres] begroten dan wel schattenderwijs vaststellen.

Advocatenkosten en overige kosten.

4.41
Zoals onder de feiten is weergegeven, heeft het (nog) niet accepteren namens [eiseres] van het door de Staat op grond van de Bekendmaking aangeboden schikkingsbedrag te maken met een verschil van inzicht tussen partijen over de vraag wie de advocatenkosten en de overige kosten van [eiseres] moet dragen. Daarbij speelt een hoofdrol dat namens [eiseres] is gesteld dat bij ontvangst van een schikkingsbedrag van € 20.000 de Raad voor Rechtsbijstand de aan [eiseres] verleende toevoeging naar verwachting zal intrekken omdat het schikkingsbedrag boven de wettelijke drempel ligt van (in 2014:) € 10.569,50, en daarna de (gedeeltelijk) al betaalde advocatenkosten van [eiseres] hoogstwaarschijnlijk zal terugvorderen. De advocaten van de inmiddels overleden [eiseres] vinden dit onredelijk en vorderen daarom dat de rechtbank de Staat zal veroordelen “in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken”. De Staat voert daartegen gemotiveerd verweer.

4.42
Er is geen grond voor toewijzing van deze vordering. Het Nederlandse recht kent niet de regel dat een aansprakelijke partij alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij zou moeten betalen indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit om welke reden dan ook een verstrekte toevoeging in te trekken en reeds betaalde advocatenkosten terug te vorderen. Meer in het algemeen kent het Nederlandse recht ook niet de regel dat een aansprakelijke partij in civiele procedures alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij als proceskosten moet vergoeden. Vergoeding van advocatenkosten is normaliter beperkt tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris.

4.43
Voor een uitzondering op die laatste hoofdregel is slechts plaats (samengevat) in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht door de aansprakelijke persoon. Vaststaat dat van geen van beide uitzonderingen hier sprake is. Ter zitting is namens [eiseres] desgevraagd bevestigd dat uitdrukkelijk niet gesteld wordt dat de Staat misbruik van (proces)recht heeft gemaakt in deze procedure. Ook is toen desgevraagd bevestigd dat de advocatenkosten waar deze vordering op ziet geen buitengerechtelijke kosten betreffen.

4.44
Tot slot kan [eiseres] geen afdwingbare rechten ontlenen aan het enkele feit, dat de Staat eerder aan negen weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen en aan tien weduwen van in Zuid-Celebes geëxecuteerde mannen bereid is geweest om, naast het betaalde schikkingsbedrag van € 20.000 per persoon, ook de advocatenkosten van die weduwen voor zijn rekening te nemen.

4.45
Het voorgaande betekent dat de rechtbank bij eindvonnis deze nevenvordering van [eiseres] zal afwijzen en dan zal beoordelen of grond bestaat voor veroordeling van de Staat in de proceskosten van [eiseres], dat wil zeggen de kosten van dagvaarding, het verschuldigde griffierecht en het conform de daarvoor geldende forfaitaire tarieven te begroten advocatensalaris. ECLI:NL:RBDHA:2015:2449, zie ook ECLI:NL:RBDHA:2015:2442