Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 160119 seksueel misbruik in 1964-1965 door een pater van het Kleinseminarie; beroep op verjaring slaagt

RBLIM 160119 seksueel misbruik in 1964-1965 door een pater van het Kleinseminarie; beroep op verjaring slaagt

De feiten

2.1.
Eiser, geboren in 1953, bezocht in het schooljaar 1964-1965 het Kleinseminarie van de Paters van de Heilige Geest te Weert (hierna: het Kleinseminarie). Hij volgde daar de voorbereidende klas van de lagere school op het seminarie. Het Kleinseminarie was een schoolinstelling die werd gedreven binnen de organisatie van gedaagde sub 1.

2.2.
Eiser is op enig moment naar buiten gekomen met de mededeling dat hij in voormeld schooljaar slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door de binnen het genoemde Kleinseminarie werkzame pater [naam pater] . Pater [naam pater] is overleden in 2002.

2.3.
Eiser heeft het genoemde seksueel misbruik voorgelegd aan de commissie die zich binnen de R.K. Kerk heeft beziggehouden met seksueel misbruik binnen haar eigen organisatie. Eiser heeft deze interne procedure doorlopen en daarin is zijn klacht gegrond verklaard en is aan hem - in het kader van die procedure en een daarop volgende mediation - uiteindelijk een compensatiebedrag toegekend van € 100.000. Een en ander is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst d.d. 6 september 2017 als bedoeld in artikel 7:900 BW, met de aantekening dat partijen elkaar geen volledige kwijting verlenen.

2.4.
Bij brief van 6 dec ember 2015 heeft eiser gedaagden aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen.

Het geschil

3.1.
Eiser vordert, na eiswijziging, samengevat,
I. te verklaren voor recht dat gedaagde sub 1., dan wel gedaagde sub 2., dan wel beiden gezamenlijk, onrechtmatig jegens eiser hebben gehandeld;
II. gedaagde sub 1., dan wel gedaagde sub 2., dan wel beiden gezamenlijk hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden schade, welk begroot wordt op € 668.367,-- aan materiële schade en € 50.000,-- aan immateriële schade, dan wel tot betaling van een door de rechter in goede justitie vast te stellen bedrag, te verminderen met de reeds ontvangen compensatie van € 100.000,-- en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee weken na de uitspraak;
III. proces- en nakosten met rente.

3.2.
Gedaagden voeren verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat is komen vast te staan dat de aan te spreken rechtspersoon is de Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Heilige Geest (gedaagde sub 1.). De Stichting Congregratie van de Heilige Geest (gedaagde sub 2.) is daaraan identiek en dus niet een separate rechtspersoon, zodat de vorderingen voor zover gericht tegen laatstgenoemde rechtspersoon niet-ontvankelijk verklaard zullen worden. In het vervolg zal dan ook worden gesproken over gedaagde in enkelvoud.

4.2.
Eiser baseert zijn vorderingen, kort gezegd, op de stelling dat gedaagde in de periode van de schooljaren 1960/1961 tot 1964/1965 onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in de destijds geldende artikelen 1401 en 1402 BW (oud) door, met de volgens eiser aanwezige wetenschap dat genoemde pater [naam pater] reeds in 1960-1961 was betrapt bij het misbruiken van een minderjarige, na te laten adequate maatregelen te treffen om misbruik van eiser in het schooljaar 1964/1965 te voorkomen (dagvaarding, randnummers 111 en 112.) Eiser stelt als gevolg daarvan materiële schade te hebben geleden bestaande uit inkomensverlies als beginnend tandarts in de jaren 1980 tot 1984, veroorzaakt door de opgelopen studievertraging als gevolg van het misbruik, alsmede inkomensverlies in de jaren 2014 tot 2023, veroorzaakt door zijn verminderd arbeidsvermogen als gevolg van PTSS (dagvaarding randnummer 142). Voorts stelt eiser immateriële schade te hebben geleden.

4.3.
Het meest verstrekkende verweer van gedaagde is dat de vorderingen van eiser zijn verjaard. De rechtbank zal dit verweer dan ook als eerste beoordelen.

4.4.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast, hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is, dat de toepasselijke verjaringstermijn op grond van het gestelde onrechtmatige handelen van gedaagde in de periode 1960/1961 tot 1964/1965, gelet op artikel 2004 BW (oud) jo. artikel 73 Overgangswet NBW jo. artikel 3:310 lid 1 BW op 1 januari 1993 is voltooid.

4.5.
De rechtbank stelt in de tweede plaats vast, wat evenmin in geschil is, dat eiser zich jegens gedaagde althans de R.K. Kerk eerst met zijn klacht heeft gepresenteerd in 2014 in het kader van de genoemde klachtenprocedure en dat hij eerst is overgegaan tot aansprakelijkstelling van gedaagde bij brief van 6 december 2015.

4.6.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de vordering van eiser in beginsel is verjaard. In geschil is de vraag of het beroep van gedaagde op verjaring (vanwege het verstrijken van de objectieve en -in beginsel- absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW) buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit onder toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

4.7.
Eiser heeft zich daartoe -onder meer- beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 ( [naam partijen zaak 1] ). Volgens eiser leidt toetsing van de onderhavige zaak aan de daarin uiteengezette zeven gezichtspunten, alsmede een tweetal maatschappelijke ontwikkelingen, ertoe dat in dit geval het beroep op verjaring buiten beschouwing moet worden gelaten.

4.8.
Gedaagde bestrijdt dat toepassing van die gezichtspunten zou moeten leiden tot die conclusie. Bovendien stelt hij dat zich hier niet de situatie voordoet die aan de orde was in bedoeld arrest, in die zin dat eiser ruimschoots binnen de verjaringstermijn op de hoogte was van het misbruik en de nadelige gevolgen daarvan, zodat de gezichtspuntencatalogus in dit geval toepassing mist.

4.9.
De rechtbank overweegt als volgt.

In voormeld arrest, betreffende een mesothelioomslachtoffer waarbij de diagnose was vastgesteld na het verstrijken van de in die casus aan de orde zijnde dertigjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van die termijn in r.o. 3.3.1. onder meer als volgt overwogen:

Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij -waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten- meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken -hier: de blootstelling aan asbest- inderdaad tot schade -hier: de ziekte mesothelioom- zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verjaring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.”

In r.o. 3.3.3. van dat arrest heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat, voor gevallen als in die casus aan de orde, de vraag of toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moet worden beoordeeld, waarbij -niet limitatief- een zevental gezichtspunten zijn geformuleerd.

4.10.
In het arrest van de Hoge Raad [naam partijen zaak 2] van eveneens 28 april 2000, waarin ook sprake was van een mesothelioomslachtoffer, maar waarbij die diagnose reeds was vastgesteld voor het verstrijken van de verjaringstermijn, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.5. onder meer overwogen:

Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 3.3.1.-3.3.3. van zijn heden uitgesproken arrest in de zaak nr. C98/363 (=het arrest [naam partijen zaak 1] , toevoeging rechtbank) volgt dat de in de onderdelen vervatte klachten die zich tegen dit oordeel richten, op zichzelf gegrond zijn. Zij kunnen evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zich hier niet de situatie voordoet dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld, en derhalve niet sprake is van een uitzonderlijk geval waarin overeenkomstig het in voornoemd arrest overwogene grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van artikel 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten. Volgens het in cassatie niet bestreden oordeel van de rechtbank was immers op 1 januari 1992 de onder het voordien geldende recht lopende verjaringstermijn nog niet verstreken zodat nog tot 1 januari 1993 op grond van artikel 73 Ow NBW de vordering geldend had kunnen worden gemaakt of de verjaring had kunnen worden gestuit.”

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hierboven genoemde arresten van de Hoge Raad niet dat in dit geval een beroep op verjaring naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit de genoemde arresten blijkt immers dat een dergelijk beroep alleen aan de orde kan zijn in een uitzonderlijk geval. Het moet daarbij gaan om een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin; het uitzonderlijke van het te beoordelen geval - zo blijkt uit de aangehaalde passages uit de genoemde arresten - moet niet worden gezocht in de feitelijke omstandigheden van dat geval. Anders gezegd: het gaat bij de beoordeling er niet om of sprake is van een uitzonderlijk geval in feitelijke zin - zoals bijvoorbeeld seksueel misbruik, oorlogsomstandigheden e.d. - maar het gaat er om of sprake is van een uitzonderlijk geval in verjaringsrechtelijke zin. Daarvan is sprake indien - kort samengevat - toepassing van het verjaringsrecht zou leiden tot het op enig moment tenietgaan van een vordering die in wezen pas na dat moment volledig zou ontstaan. In de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad was daarvan sprake nu de schade daar - de ziekte - eerst was ontstaan althans gebleken nadat de toepasselijke verjaringstermijn was verlopen. In een dergelijk geval zou als het ware een vordering tenietgaan nog voordat deze ontstaat. Een volledige vordering uit onrechtmatige daad ontstaat immers eerst als aan alle elementen van een actie uit onrechtmatige daad is voldaan, dat wil zeggen dat voordat schade is ontstaan althans gebleken een vordering uit onrechtmatige daad per definitie niet in rechte met succes kan worden ingesteld. Tenietgaan van een vordering voor het ontstaan van die vordering is een logische ongerijmdheid en als zodanig een onredelijke uitkomst van een strikte toepassing van het verjaringsrecht in dat geval: in die zin is sprake van een uitzonderlijk geval.

4.12.
Een dergelijke situatie is hier evenwel niet aan de orde. In dit geval is sprake van een (gestelde) onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in de periode 1960/1961-1964/1965. Het (gestelde) gevolg van de verweten onrechtmatige gedraging is dat eiser slachtoffer is geworden van seksueel misbruik. Dit betekent dat op het moment dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden zowel de verweten onrechtmatige daad als de daaruit voortvloeiende schade zijn ontstaan. In beginsel waren derhalve op dat moment alle elementen aanwezig die nodig zijn voor het in rechte kunnen instellen van een vordering uit onrechtmatige daad. Of eiser daartoe in staat was of zich daarvan bewust was, is voor het bestaan van de vordering niet van belang. Het gaat hier in essentie om het antwoord op de objectieve vraag of een vordering bestaat en niet om de subjectieve vraag of degene aan wie de vordering toekomt zich daarvan bewust is of dient te zijn. De stelling van eiser dat hij pas in 2015 bekend is geworden met gedaagde als aansprakelijke partij maakt dan ook niet dat er sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Deze stelling speelt een rol bij het aanvangen van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW, maar speelt geen rol meer bij de absolute verjaringstermijn van twintig jaar uit datzelfde lid.

4.13.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het onderhavige geval niet kan worden gekwalificeerd als een uitzonderlijk geval in de zin van de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. Reeds op die grond moet worden geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aan een toetsing aan de hand van de in die jurisprudentie genoemde gezichtspunten komt de rechtbank derhalve niet toe. De vordering van eiser dient gelet op het vorenoverwogene op grond van verjaring te worden afgewezen.

4.14.
De rechtbank wijst er ten overvloede op dat deze afwijzing is gebaseerd op overwegingen van juridisch-technische aard, waarmee expliciet noch impliciet enig inhoudelijk oordeel is gegeven over de verwijten van eiser aan gedaagde. De rechtbank komt aan een dergelijk oordeel niet toe.

4.15.
Nu reeds op grond van het verjaringsverweer de vorderingen van eiser dienen te worden afgewezen wordt niet meer toegekomen aan beoordeling van de overige geschilpunten tussen partijen. ECLI:NL:RBLIM:2019:235