Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 201021 aanvaring; verjaringstermijn van 2 jaar ex artikel 8:1793 BW gaat voor op 5-jaars termijn;

RBMNE 201021 aanvaring; verjaringstermijn van 2 jaar ex artikel 8:1793 BW gaat voor op 5-jaars termijn;
- na cassatie in strafzaak is niet binnen 6 maanden cf artikel 3:316 BW nieuwe eis ingesteld; ook niet op andere wijze gestuit.

2
De overwegingen

inleiding

2.1.
De aanleiding voor deze zaak is een zeer ernstig bootongeluk op de [.] op [2014] . Tussen de sloep waarin [eiser] met drie vrienden zat en een speedboot waarop [gedaagde] aan het roer stond heeft een aanvaring plaatsgevonden. Twee vrienden van [eiser] zijn bij de aanvaring om het leven gekomen.

strafrechtelijke veroordeling [gedaagde]

2.2.
Bij vonnis van 29 maart 2016 van deze rechtbank is bewezen verklaard dat 1) [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld meermalen gepleegd, 2) het aan zijn schuld te wijten is dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat en 3) [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet nakomen van de verplichting tot hulpverlening die een schipper heeft (artikel 785 van het Wetboek van Koophandel).
is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en hem is een ontzegging van de vaarbevoegdheid opgelegd van vijf jaar.

2.3.
[gedaagde] en het Openbaar Ministerie zijn hiervan in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 11 december 2017 heeft het gerechtshof dezelfde strafbare feiten als de rechtbank bewezen verklaard. Het gerechtshof heeft [gedaagde] een hogere straf opgelegd: hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar met een ontzegging van de vaarbevoegdheid van vijf jaar.

2.4.
[gedaagde] is vervolgens in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 28 mei 2019 uitspraak gedaan, waarbij het cassatieberoep is verworpen. De uitspraak van 11 december 2017 van het hof is daardoor onherroepelijk geworden.

vordering benadeelde partij

2.5.
[eiser] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafprocedure. Hij heeft vergoeding van materiële en immateriële schade gevorderd. De strafrechter heeft de vordering van [eiser] voor een deel toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de civiele rechter.

civiele procedure

2.6.
[eiser] is van mening dat hij meer schade heeft geleden dan dat de strafrechter heeft toegewezen. [eiser] heeft [gedaagde] op 11 maart 2020 aansprakelijk gesteld en onderzocht of in onderling overleg een oplossing mogelijk was. Omdat dat niet gelukt is, is [eiser] deze civiele procedure begonnen.

wat vordert [eiser] ?

2.7.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat [gedaagde] op [2014] tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld;
- [gedaagde] veroordeelt tot het vergoeden van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder ook de nakosten.

wat vindt [gedaagde] ?

2.8.
[gedaagde] is primair van mening dat [eiser] niet-ontvankelijk is omdat een eventuele vordering van [eiser] volgens [gedaagde] is verjaard. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat sprake is van eigen schuld, dat er geen schade (bestaande uit winstderving in 2014 en 2015) is en dat causaal verband ontbreekt met het bootongeluk.

2.9.
Omdat het beroep op verjaring het meest vérstrekkende verweer is van [gedaagde] zal de rechtbank daar nu eerst op ingaan.

verjaringstermijn 2 of 5 jaar?

2.10.
De schade waarvan [eiser] vergoeding vordert, is veroorzaakt door een aanvaring met een binnenschip (artikelen 8:1000 en 8:1001 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Boek 8 BW kent in artikel 1793 voor een (rechts)vordering tot vergoeding van schade in zo’n situatie een verjaringstermijn van twee jaar. In het Zwartemeer-arrest (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414) heeft de Hoge Raad beslist dat deze - kortere -verjaringstermijn van twee jaar voor aanvaring voorgaat op de algemene verjaringstermijn van vijf jaren (van artikel 3:310 BW) voor onrechtmatige daad, ook als een vordering (alleen) is gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Dit heeft de Hoge Raad herhaald in zijn arrest van 21 november 2014 (HR 12 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3350). Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard uitgaat van een verjaringstermijn van twee jaren.

verjaring & stuiting - toetsingskader

2.11.
Een verjaringstermijn kan worden afgebroken (gestuit). De termijn gaat dan de dag erna opnieuw lopen (zie artikel 3:319 lid 1 eerste zin BW) en is qua duur ook weer even lang als de oorspronkelijke verjaringstermijn. Stuiten van een lopende verjaringstermijn kan door een schriftelijke aanmaning of door een (andere) schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW) maar ook door het instellen van een eis (artikel 3:316 BW), waaronder ook valt een rechtsgeldige voeging als benadeelde partij in de strafprocedure (HR 01 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1457).
Dat laatste - stuiting door voeging als benadeelde partij in de strafprocedure - is in deze zaak (in eerste instantie) aan de orde. In lid 2 van artikel 3:316 BW staat, voor zover dat hier nu van belang is, dat als een ingestelde eis niet wordt toegewezen, de verjaring alleen is gestuit als binnen zes maanden nadat de procedure met een uitspraak is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en deze wel wordt toegewezen.

op tijd een nieuwe eis ingesteld?

2.12.
De schade waarvan [eiser] in deze civiele procedure nu vergoeding vraagt, is dat deel van zijn vordering waarin de strafrechter hem niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op deze situatie is lid 2 van artikel 3:316 BW van toepassing: de ingestelde vordering is niet toegewezen. Dit heeft tot gevolg, zo staat in lid 2, dat de lopende verjaringstermijn die door het instellen van de vordering benadeelde partij (in cassatie) is gestuit, alleen dan blíjft gestuit als binnen zes maanden na de uitspraak waarbij de vordering niet is toegewezen (dus: is afgewezen of niet-ontvankelijk is verklaard) een nieuwe vordering wordt ingesteld. [eiser] heeft wel een nieuwe vordering ingesteld, namelijk bij de civiele rechter met de dagvaarding van 23 februari 2021, maar dit is gerekend vanaf de datum van het arrest van de Hoge Raad op 28 mei 2019 niet binnen de zes maanden die artikel 3:316 BW in lid 2 eist. Dit betekent dat het instellen van een eis in cassatie, achteraf gezien, geen stuiting van de lopende verjaringstermijn tot gevolg heeft gehad.

op tijd op een andere manier gestuit?

2.13.
De rechtbank zal nu beoordelen of en zo ja wanneer de verjaring voorafgaand aan de cassatieprocedure is gestuit. [eiser] heeft zich namelijk ook in de strafprocedure bij het hof als benadeelde partij gevoegd. Op 7 november 2017 is namens hem de “conclusie op het vonnis van de rechtbank van 29 maart 2016 ten aanzien van de vordering benadeelde partij” aan het hof en de advocaat van [gedaagde] toegestuurd. Het indienen van die conclusie is een rechtsgeldige stuitingshandeling (namelijk ook weer op de manier van artikel 3:316 BW) die de lopende verjaringstermijn heeft afgebroken en waarna de verjaringstermijn van twee jaar de dag erna opnieuw is gaan lopen (artikel 3:319 BW). Deze termijn van twee jaar is geëindigd op 8 november 2019. Dit is alleen anders als er voor die datum nog gestuit is. Dat is echter niet het geval. De aansprakelijkstelling die namens [eiser] aan [gedaagde] is gestuurd en die dateert van 11 maart 2020 - wat op zichzelf op de manier van artikel 3:317 BW wel tot stuiting van een lopende verjaring had kunnen leiden - is te laat gedaan, dat had voor 8 november 2019 moeten gebeuren. Ook de dagvaarding in deze procedure, die dateert van 23 februari 2021, is te laat om de vanaf 7 november 2017 lopende verjaring te stuiten. Andere brieven, documenten of schriftelijke stukken (“rechtsgeldige stuitingshandelingen”) zijn er niet.

termijn rekbaar of buiten toepassing?

2.14.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiser] bepleit dat een korte verjaringstermijn zoals die hier geldt, onder omstandigheden rekbaar is en daardoor langer kan zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar het vonnis van 18 december 2020 van rechtbank Den Haag waarin dat zou zijn overwogen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De situatie in die (straf)zaak doet zich hier niet voor. Het gaat in deze zaak van [eiser] tegen [gedaagde] niet over de situatie dat de civiele vordering is verjaard of dreigt te verjaren, terwijl het strafbare feit dat nog niet is, voor welke situatie artikel 3:310 lid 4 BW is geschreven. [gedaagde] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld; verjaring van civiele aanspraken doordat een strafrechtelijk traject nog niet is begonnen is niet aan de orde.
Aan het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat de rechtbank ook voorbij. In het arrest van 28 april 2000 van de Hoge Raad waarnaar wordt verwezen gaat het over de absolute verjaringstermijn van 30 jaar die in uitzonderlijke gevallen op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 2 BW) buiten toepassing zou kunnen blijven en waarvoor de Hoge Raad in dat arrest gezichtspunten geeft. Van een situatie waarin schade naar haar aard verborgen is gebleven en pas veel later zichtbaar wordt (zoals bij mesothelioom, waarover de zaak ging) is geen sprake; zowel de schade als de veroorzaker daarvan is hier bekend. [eiser] heeft ook van meet af aan de schade waarvan hij nu bij de civiele rechter nog vergoeding vraagt in de strafprocedure gevorderd.

conclusie: de vordering is verjaard

2.15.
Dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] is verjaard. Een inhoudelijke beoordeling van zijn vordering kan daardoor niet plaatsvinden. De rechtbank zal [eiser] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. ECLI:NL:RBMNE:2021:5065