Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 230807 stuiting door voldoende duidelijke waarschuwing

CRvB 230807 stuiting door voldoende duidelijke waarschuwing
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze termijn bij het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de geleden schade in actie had kunnen komen (CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180 en TAR 2000, 40).

2.2. De rechtszekerheid staat er niet aan in de weg dat de ambtenaar die zo'n aanspraak meent te hebben daarvan, vóór het verstrijken van de termijn, tegenover het betrokken bestuursorgaan doet blijken op zodanige wijze dat de lopende termijn wordt afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaren begint. Uit een oogpunt van kenbaarheid moet hierbij sprake zijn van een schriftelijke mededeling waarin de ambtenaar zich ondubbelzinnig zijn aanspraak voorbehoudt. Deze eis van schriftelijkheid hangt samen met de strekking van een stuitingshandeling, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan het bestuursorgaan dat dit, ook na het verstrijken van de termijn, ermee rekening moet houden dat het de beschikking houdt over gegevens en bewijsmateriaal, opdat het zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de ambtenaar in te dienen verzoek om vaststelling en honorering van de aanspraak behoorlijk kan verweren.

2.3. Toepassing van de onder 2.2. omschreven maatstaf leidt de Raad in dit geval niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
In de brief van 24 september 1998, gericht aan de Politie [regio], heeft betrokkene aangegeven dat reeds sprake was van vergoeding van enkele kosten maar dat, zodra meer duidelijkheid zou zijn ontstaan omtrent de geleden en nog te lijden (letsel)schade "een integraal verzoek tot vergoeding van deze schade" aan appellant zou worden voorgelegd. In verband daarmee werden ook de verslagen opgevraagd van de laatst gehouden functionerings- en/of beoordelingsgesprekken. Appellant heeft hieruit kunnen en moeten begrijpen dat betrokkene jegens hem aanspraak maakte op volledige schadevergoeding, ook voor zover deze - bijvoorbeeld wegens immateriële schade of carrièreschade - de op grond van het Barp en andere rechtspositionele regelingen te verrichten uitkeringen te boven zou gaan. Dat daarbij niet expliciet werd verwezen naar de zorgplicht van de werkgever, maakt dit niet anders. De brief had onmiskenbaar betrekking op alle uit het ongeval van 13 mei 1996 voortvloeiende schade, ongeacht uit welken hoofde deze door appellant zou moeten worden vergoed. Dat daarbij de zorgplicht van de werkgever in beeld zou komen, lag onder de gegeven omstandigheden voor de hand. Aan betrokkene kan evenmin worden tegengeworpen dat hij geen term zoals "aansprakelijkstelling" heeft gebruikt, nu voor hem de bestuursrechtelijke weg open stond van een verzoek om schadevergoeding dat leidt tot een door het betrokken bestuursorgaan te nemen besluit. Ten slotte doet aan het karakter van stuitingshandeling niet af dat betrokkene slechts aangaf "voornemens" te zijn een verzoek om schadever-goeding in te dienen. Kenmerkend voor zo'n handeling is immers juist dat zij aan de daadwerkelijke indiening van een verzoek of vordering vooraf gaat. Voorts is in de brief van 1 november 2000, welke eveneens binnen de termijn is verzonden, onomwonden gesteld dat betrokkene voorbereidingen voor het indienen van een schadeclaim aan het treffen was.

2.4. Al met al moet naar het oordeel van de Raad worden gesproken van een voldoende duidelijke waarschuwing op grond waarvan appellant ermee rekening diende te houden dat ook na ommekomst van de (oorspronkelijke) termijn een verzoek om schadever-goeding als het onderhavige zou worden ingediend.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat een nieuwe termijn van vijf jaren is gaan lopen, zodat het verzoek om schadevergoeding niet met een beroep op verjaring kon worden afgewezen aangezien van schending van de rechtszekerheid geen sprake was.

2.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
LJN BB2371