Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 030310 verjaring bij regres gebaseerd op hoofdelijke aansprakelijkheid

Rb Zutphen 030310 verjaring bij regres gebaseerd op hoofdelijke aansprakelijkheid
5.5.  De rechtsvordering van [uitzendkracht] tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Vast staat dat [uitzendkracht] [bedrijf2] in 1995 aansprakelijk heeft gesteld voor de schadelijke gevolgen van het aan hem overkomen ongeval. Tussen IF en de curatoren is niet in geschil dat [uitzendkracht] nadien geen stuitingshandelingen meer in de richting van [bedrijf1] heeft verricht. Dit betekent dat de rechtsvordering van [uitzendkracht] tot schadevergoeding jegens [bedrijf1] op 4 september 2000 is verjaard.
Voor zover IF haar vordering mede wenst te baseren op de akte van cessie d.d. 28 maart 2005, kan haar vordering op die grondslag niet worden toegewezen. Immers, bij een overdracht van een vordering op naam kan de debiteur, [bedrijf1], zijn verweermiddelen tegen de oorspronkelijke schuldeiser, [uitzendkracht], ook tegenwerpen aan de nieuwe schuldeiser, IF. Het door de curatoren gedane beroep op verjaring treft daar waar het de cessie betreft derhalve doel.

5.6.  Met betrekking tot de op artikel 6:10 lid 2 BW gebaseerde regresvordering van IF hebben de curatoren een tweeledig verjaringsverweer gevoerd.

5.7.  In de eerste plaats hebben de curatoren betoogd dat [uitzendkracht] in 1995 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen, [bedrijf2] en ISS, zodat ook de verjaringstermijn van de regresvordering van ISS op [bedrijf2] in 1995 is gaan lopen. Volgens de curatoren is die regresvordering verjaard, omdat de verjaring van die vordering niet is gestuit.

5.8.  Dit verweer treft geen doel. De bijdrageplicht van [bedrijf1] in de betaalde schadevergoeding is immers niet eerder ontstaan dan op het moment waarop IF namens ISS aan [uitzendkracht] zijn schade heeft vergoed. Dat was omstreeks maart 2005. De vordering tot bijdrage in de betaalde schadevergoeding dient te worden gekwalificeerd als een vordering tot schadevergoeding, waarvoor op grond van artikel 3:310 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaren geldt. Die vordering is niet verjaard.

5.9.  Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verjaringsverweer wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 6:11 lid 3 BW komt een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de schuldeiser de tot bijdragen aangesprokene slechts toe, indien op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen zowel hijzelf als degene die de bijdrage verlangt, jegens de schuldeiser de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen.
Daarmee ligt ter beantwoording voor de vraag of [bedrijf1] (lees: de curatoren) het beroep op verjaring jegens [uitzendkracht] ook tegen ISS (lees: IF) kan inroepen. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de vordering van [uitzendkracht] op ISS is verjaard.

5.10.  De curatoren hebben ter comparitie het standpunt ingenomen dat ook de vordering van [uitzendkracht] op ISS is verjaard.

5.11.  Ter comparitie heeft IF aangevoerd dat de vordering van [uitzendkracht] op ISS niet is verjaard, omdat de verjaring steeds is gestuit, terwijl de curatoren in hun conclusie van dupliek (onder 28.) hebben aangevoerd dat van stuiting van de verjaringstermijn niets is gebleken.
Bij deze stand van zaken zal IF in de gelegenheid worden gesteld om bij akte haar stelling dat bedoelde verjaring steeds is gestuit nader te onderbouwen. De curatoren zullen op deze akte mogen reageren.

5.12.  Indien in rechte niet komt vast te staan dat de vordering van [uitzendkracht] op ISS tijdig is gestuit, dient te worden geoordeeld dat ISS/IF ten tijde van de betaling door IF aan [uitzendkracht] jegens laatstgenoemde de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen. Daar waar ook [bedrijf1] ten tijde van die betaling jegens [uitzendkracht] een geslaagd beroep op verjaring had kunnen doen, staat het bepaalde in artikel 6:11 lid 3 BW aan de regresvordering van IF in de weg.

5.13.  Voor het geval dat mocht komen vast te staan dat de vordering van [uitzendkracht] op ISS ten tijde van de betaling door IF aan [uitzendkracht] niet was verjaard, wordt reeds nu het volgende overwogen.

5.14.  Onder de hier bedoelde omstandigheden kan [bedrijf1] (lees: de curatoren) in beginsel jegens IF geen beroep op verjaring van de vordering van [uitzendkracht] doen. Zou dat anders zijn, dan zou ISS (lees:IF) worden benadeeld door het feit dat [uitzendkracht] de verjaring wel jegens ISS, maar niet tevens jegens [bedrijf2]/[bedrijf1] heeft gestuit, voor welke benadeling geen rechtvaardigingsgrond voorhanden is.

5.15.  Het vorenstaande leidt op grond van artikel 6:11 lid 4 BW uitzondering, indien en voor zover uit de rechtsverhouding tussen de schuldenaren iets anders voortvloeit.

5.16.  De curatoren hebben in dit verband -onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005 (NJ 2006/377) en het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2007 (NJ 2007/77)- betoogd dat [bedrijf1] niet door middel van verhaal gehouden kan zijn schade te vergoeden die als gevolg van verjaring niet meer door [uitzendkracht] zelf van [bedrijf1] gevorderd kan worden. Dit betoog wordt verworpen.
In beide aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen was immers sprake van uitkeringen die door het ziekenfonds respectievelijk het UWV en ABP waren verstrekt aan een persoon die schade had geleden als gevolg van een beroepsfout van een arts respectievelijk een verkeersongeval. Bij die zaken, waarin het zelfstandig verhaalsrecht van de uitkerende instanties op de voor de schade naar burgerlijk recht aansprakelijke persoon bij wet was geregeld en was beperkt door het civiel plafond (dat wil zeggen: de limitering van het verhaalsrecht tot het bedrag van de aansprakelijkheid jegens de oorspronkelijke benadeelde voor het geval een vergoedingsplicht van de regresnemende partij zou ontbreken), was het de vraag of voor een dergelijk verhaalsrecht dezelfde beperking heeft te gelden als voor een verhaalsrecht dat krachtens subrogatie wordt uitgeoefend. De Hoge Raad heeft in die arresten uitgemaakt dat het bestaan van een civiel plafond meebrengt dat de positie van de aansprakelijke persoon in zoverre bescherming verdient dat deze niet door middel van verhaal gehouden kan zijn schade te vergoeden die als gevolg van verjaring niet meer door de benadeelde zelf van hem gevorderd kan worden.
In het onderhavige geval is er -anders dan in de door de Hoge Raad berechte gevallen- sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van twee schuldenaren jegens de benadeelde, waarbij de wetgever heeft voorzien in een onderlinge bijdrageplicht in de schuld. Voorts heeft de wetgever daarbij bepaald dat verjaring van de rechtsvordering van de schuldeiser jegens één hoofdelijk schuldenaar in beginsel niet tot gevolg heeft dat de betaald hebbende hoofdelijke schuldenaar de eerstbedoelde schuldenaar niet meer zou kunnen aanspreken tot nakoming van zijn bijdrageplicht. Nog afgezien van het feit dat in de onderhavige zaak sprake is van een onzelfstandig verhaalsrecht van IF krachtens subrogatie, zonder dat er sprake is van een civiel plafond, zijn de hiervoor vermelde verschillen van dien aard dat voor toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde regel waarop de curatoren zich beroepen, in het onderhavige geval geen plaats is.

5.17.  Zou het standpunt van de curatoren worden gevolgd, dan zou dat betekenen dat verjaring van de vordering tot bijdrage alleen voorkomen zou kunnen worden indien [uitzendkracht], die kan kiezen wie van beide hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren hij aanspreekt, de verjaring van zijn vordering op [bedrijf1] zou hebben gestuit, ook al mocht hij op goede gronden aannemen dat ISS/IF zijn schade zou vergoeden, in welke geval [uitzendkracht] geen belang meer had om [bedrijf1] tot schadevergoeding aan te spreken. Een dergelijke stuiting zou dan enkel in het belang van ISS/IF zijn. ISS/IF heeft immers geen voor stuiting vatbare vordering op [bedrijf1], zolang als ISS/IF geen schade aan [uitzendkracht] heeft vergoed. Dit zou er dus op neerkomen dat IF, op het moment waarop zij met [uitzendkracht] in onderhandeling is getreden over de aan [uitzendkracht] te vergoeden schade, achteraf bezien [uitzendkracht] had moeten verzoeken om verjaring van zijn vordering op [bedrijf1] te stuiten ter reservering van de rechten van IF. Op grond van het bepaalde in artikel 6:11 lid 3 BW behoefde IF er evenwel niet op bedacht te zijn dat achterwege blijven van een dergelijk verzoek zou betekenen dat haar verhaalsvordering op [bedrijf1] zou kunnen stranden. Er bestaat dan ook geen goede grond om het beroep van de curatoren op verjaring van de vordering van [uitzendkracht] jegens [bedrijf1] aan IF tegen te werpen.

5.18.  Nu de curatoren bij conclusie van dupliek hebben gehandhaafd hun betwisting van de stelling van IF dat [uitzendkracht] op 7 augustus 1995 in de uitoefening van zijn werkzaamheden op het bedrijf van [bedrijf2] tijdens het reinigen van slachtapparatuur door een haak is gegrepen en met zijn rechterhand en -arm terecht is gekomen in een zogenaamde nekkenbreker alsmede dat [uitzendkracht] als gevolg daarvan ernstig letsel heeft opgelopen aan zijn rechthand en -arm, zal -voor het geval dat in rechte komt vast te staan dat de vordering van [uitzendkracht] op ISS niet is verjaard- IF worden opgedragen ter zake bewijs te leveren.
LJN BL8065