Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 040512 art 81 RO; aanrijding personenauto en vrachtwagen met grootlicht; seinen met grootlicht geen vermoeden voor blijven rijden met grootlicht

HR 040512 art 81 RO; aanrijding personenauto en vrachtwagen met grootlicht; seinen met grootlicht geen vermoeden voor blijven rijden met grootlicht

1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)): 
(i) Op 26 februari 2006 heeft te Moerdijk om omstreeks 06.30 uur een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto, met daarin eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) als bestuurder en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als mede-inzittenden, en een de personenauto tegemoet rijdende vrachtwagencombinatie met daarin als bestuurder [betrokkene 3]. Op het moment van de aanrijding regende het en was het zicht beperkt. [Eiser] reed met grootlicht. Ter waarschuwing hiervoor gaf [betrokkene 3] zijnerzijds een sein met grootlicht. [Eiser] raakte eerst met het rechtervoorwiel in de berm, ging daarna naar links en kwam vervolgens in botsing met de vrachtwagen. Hij is als gevolg van de aanrijding gewond geraakt. 
(ii) De vrachtwagen was WAM-verzekerd bij verweerster in cassatie (hierna: Delta Lloyd). 

1.2 Ten einde een veroordeling van Delta Lloyd tot vergoeding van de geleden schade te verkrijgen heeft [eiser] tegen haar een procedure bij de rechtbank Rotterdam aangespannen. Aan zijn schadevordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [betrokkene 3] na het grootlicht te hebben aangezet dat grootlicht is blijven voeren en dat hij ([eiser]) daardoor verblind is geraakt en ten slotte tegen de vrachtwagen is aangereden. 

1.3 Na [eiser] bij tussenvonnis d.d. 27 juni 2007 te hebben toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene 3] na het ontsteken van het grootlicht dat grootlicht is blijven voeren en na in het eindvonnis d.d. 6 mei 2009 te hebben geoordeeld dat [eiser] niet in dit bewijs is geslaagd, heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. 

1.4 [Eiser] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het hof te 's-Gravenhage. Hij bestrijdt zowel dat op hem de last drukte om te bewijzen dat [betrokkene 3] grootlicht is blijven voeren als dat hij in dat bewijs niet is geslaagd. Bovendien verruimt hij de grondslag van de schadevordering nog hiermee dat [betrokkene 3] onvoldoende rechts heeft gehouden en ook zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast aan de omstandigheden ter plaatse van de aanrijding; de weg, die gevaarlijk was en die [betrokkene 3] kende, was maar zes meter breed, zijn vrachtwagen had een breedte van 2.50 meter en een lengte van ongeveer 10 meter, het was donker, het regende en er waren windstoten. 

1.5 Het hof oordeelt in zijn arrest van 9 november 2010 dat het hoger beroep geen doel treft en bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de bewijslast niet onjuist verdeeld (rov. 4) en heeft [eiser] het bewijs van zijn stelling over het blijven voeren van grootlicht door [betrokkene 3] niet geleverd (rov. 5 en 6). Verder kan volgens het hof niet gezegd worden dat [betrokkene 3] zijn snelheid niet voldoende had aangepast - hij reed met een snelheid van 55 tot 60 km per uur terwijl ter plaatse een snelheid van 80 km per uur was toegestaan - en ook niet dat hij niet voldoende rechts heeft gehouden. Bovendien is niet gebleken van een causaal verband tussen de schade en het gestelde rijgedrag van [betrokkene 3] (rov. 8). 

1.6 Op 20 januari 2011 is [eiser] van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Na de conclusie van antwoord van Delta Lloyd tot verwerping van het cassatieberoep, heeft ieder van de partijen haar in cassatie ingenomen standpunt nog schriftelijk doen toelichten. 

2. Bespreking van de cassatiemiddelen 

2.1 Er zijn vier cassatiemiddelen voorgedragen. 

Cassatiemiddel I 

2.2 In cassatiemiddel I wordt bestreden dat het hof in rov. 4 geen grond aanwezig heeft geacht voor omkering van de bewijslast ten aanzien van het blijven voeren door [betrokkene 3] van grootlicht. 

2.3 Voor zover het cassatiemiddel zich richt tegen het oordeel van het hof in rov. 4 dat er tegenover de positieve verklaringen (van [eiser] en [betrokkene 1]) zoveel andere aanwijzingen staan dat de stelling van [eiser] behoudens tegenbewijs niet voorshands voor bewezen kan worden gehouden, faalt het omdat het opkomt tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel. Anders dan in het cassatiemiddel wordt verdedigd, heeft het hof aan de 'andere aanwijzingen', ook voor zover zij op de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en op de aanwijzing van [eiser] als verdachte door de politie betrekking hebben, betekenis kunnen toekennen. De verklaring van [betrokkene 2] is niet stellig, uit die van [betrokkene 4] spreekt per saldo twijfel over het grootlicht voeren door [betrokkene 3] en de aanwijzing van [eiser] als verdachte door de politie duidt op een indruk van de politie direct na het ongeval dat de veroorzaking van het ongeval niet bij [betrokkene 3] maar bij [eiser] gezocht moest worden.

2.4 In het cassatiemiddel wordt verder nog aangevoerd dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat in de erkenning van Delta Lloyd dat [betrokkene 3] het grootlicht heeft aangezet aanleiding is te vinden om Delta Lloyd te laten bewijzen dat [betrokkene 3] het grootlicht ook weer heeft uitgezet.((2)) 

2.5 Op zichzelf wordt terecht opgemerkt dat het hof op genoemde stelling niet is ingegaan. Niettemin kan de klacht bij gebrek aan belang niet slagen. In het enkele feit dat [betrokkene 3] het grootlicht heeft aangezet om daarmee aan [eiser] het sein te geven dat hij ten onrechte met grootlicht rijdt, valt niet, ook niet uit hoofde van een algemene ervaringsregel, een vermoeden te putten dat [betrokkene 3] met grootlicht is blijven rijden. In het gegeven dat [betrokkene 3] beoogd heeft aan [eiser] een sein (waarschuwing) heeft willen geven, ligt veeleer een aanwijzing besloten dat [betrokkene 3] niet de fout is gaan maken waarvoor hij [eiser] waarschuwde. 

Cassatiemiddel II 

2.6 Met cassatiemiddel II wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene 3] na het opsteken van het grootlicht daarmee is blijven doorrijden. 

2.7 Het bestreden bewijsoordeel vormt een feitelijk oordeel; het stoelt nl. op waardering van aangedragen bewijs. Het kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Mede gelet op wat hierboven in 2.3 is opgemerkt, kan niet worden gezegd dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. 

Cassatiemiddel III 

2.8 Cassatiemiddel III strekt tot bestrijding van het oordeel van het hof in rov. 8 dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 3] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn snelheid niet aan te passen en niet voldoende rechts te houden. Ook hier gaat het om een bestrijding van een feitelijk oordeel. 

2.9 Voor wat betreft het beweerde niet aanpassen van de snelheid, kunnen de omstandigheden zoals zij in het cassatiemiddel worden omschreven - [betrokkene 3] reed met een bijzonder grote vrachtwagen over een smalle weg in het donker en in de regen -, ten dele niet worden aangehouden bij de beoordeling of het betreffende oordeel van het hof onbegrijpelijk is. De omschrijving in het cassatiemiddel van de omstandigheden bij het ongeval is nl. ten dele te onspecifiek. Uitgegaan moet worden van een weg van 6 meter breed en een vrachtwagen van 2.5 meter breed, terwijl onder normale omstandigheden op de betrokken weg een snelheid van 80 km per uur is toegestaan. Bij die omstandigheden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Dat wordt het ook niet door het enkele feit dat het donker was en het regende. Over de intensiteit van deze omstandigheden is niets naders gesteld of gebleken. 

2.10 Voor wat betreft de stelling dat niet voldoende rechts is gehouden, geldt dat hetgeen het hof daartoe aanvoert voldoende duidelijk maakt waarom het hof tot de slotsom is gekomen dat dit niet is komen vast te staan. Er is gewoonweg te weinig bewijs voor. 

Cassatiemiddel IV 

2.11 Cassatiemiddel IV heeft betrekking op het oordeel van het hof aan het slot van rov. 8 dat aan het vereiste causaal verband tussen de rijstijl van [betrokkene 3] en het ongeval niet is voldaan. 

2.12 Bij het falen van cassatiemiddel III, zoals hiervoor betoogd, ontvalt aan cassatiemiddel IV de grondslag. Bij dit laatste cassatiemiddel is het uitgangspunt dat [betrokkene 3] zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast en/of onvoldoende rechts heeft gehouden. Bij het falen van cassatiemiddel III kan van het een noch van het ander worden uitgegaan en is er geen ruimte voor toepassing van artikel 6:101 BW. 

2.13 Verder houdt het hof voor wat de oorzaak van het ongeval betreft aan hetgeen [eiser] ter zake heeft gesteld. In de eerste volzin van rov. 4 merkt het hof nl. op, dat [eiser] stelt dat het ongeval het gevolg is van omstandigheid dat hij werd verblind door de vrachtwagen die groot licht voerde. Die opmerking wordt op zichzelf in cassatie niet bestreden. Verder handelt het hof conform artikel 24 Rv door voor wat het vraagpunt van de oorzaak van het ongeval betreft aan te houden hetgeen [eiser] als de eisende partij ter zake heeft gesteld. 

3. Conclusie 

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.  LJN BW1256