Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 160221 schade na ruzie in verband met een taxi, afwijzing vanwege onvoldoende onderbouwing vwb VAV zelfstandige; smartengeld € 1500

GHARL 160221 schade na ruzie in verband met een taxi, afwijzing vanwege onvoldoende onderbouwing vwb VAV zelfstandige; smartengeld € 1500
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 mei 2020 hier over. In dat tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel het letsel van [appellant] door [geïntimeerde] is toegebracht. Het hof is er dan ook voorshands, behoudens tegenbewijs, van uitgegaan dat [appellant] het letsel heeft opgelopen doordat [geïntimeerde] hem met kracht uit de taxi heeft getrokken en heeft geslagen en/of geschopt. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [geïntimeerde] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs. Nu [geïntimeerde] geen tegenbewijs heeft geleverd en daarmee het rechterlijke vermoeden niet heeft ontzenuwd, gaat het hof er van uit dat [appellant] het letsel heeft opgelopen doordat [geïntimeerde] hem met kracht uit de taxi heeft getrokken en heeft geslagen en/of geschopt. Daarmee gaat het hof ook uit van het bestaan van causaal verband tussen de gedragingen van [geïntimeerde] en het letsel van [appellant] . De aansprakelijkheid van [geïntimeerde] staat daarmee vast. De vraag die nu nog ter beantwoording voorligt is die van de schade die [appellant] als gevolg van de mishandeling heeft geleden. Het hof zal daar hierna op ingaan.

2
De gevorderde schade

2.1
In eerste aanleg heeft [appellant] aanspraak gemaakt op een bedrag aan schadevergoeding van € 15.626,66 te vermeerderen met de wettelijke rente - over het verlies aan arbeidsvermogen en het smartengeld - van in totaal € 1.245,39 en de buitengerechtelijke kosten van € 532,40. In hoger beroep heeft [appellant] zijn aanvankelijk gevorderde schadevergoeding verhoogd met € 20.300,-. Het hof zal de verschillende schadeposten hieronder beoordelen.

Schoenen

2.2
[appellant] stelt dat er bloed op zijn schoenen terecht is gekomen waardoor deze ondraagbaar zijn geworden. [appellant] vordert hiervoor een bedrag van € 100,- (de helft van de aanschafwaarde van de schoenen). [geïntimeerde] heeft deze schade betwist en daartoe aangevoerd dat de schade op geen enkele wijze is onderbouwd. [appellant] heeft inderdaad geen enkele onderbouwing gegeven van deze schadepost, ook niet in hoger beroep. Om die reden wordt deze schadepost afgewezen.

Eigen risico

2.3
[appellant] stelt dat hij als gevolg van het door [geïntimeerde] veroorzaakte letsel op 29 augustus 2013 het Tergooi Ziekenhuis heeft bezocht (Kaak- en Aangezichtschirurgie). In dat kader heeft hij een bedrag van € 147,62 voldaan in verband met zijn eigen risico. [geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd en aangegeven dat deze kosten aannemelijk zijn. Gelet hierop is dit bedrag toewijsbaar.

Reiskosten

2.4
Door [appellant] is een bedrag van € 79,04 gevorderd. Dit bedrag valt uiteen in twee delen: een bedrag van € 23,04 ter zake van gereden kilometers en een bedrag van € 50,- dat [appellant] stelt aan [C] te hebben gegeven in verband met taxikosten. De gevorderde kilometervergoeding is niet door [geïntimeerde] betwist. Deze kosten zijn volgens [geïntimeerde] aannemelijk, zodat dit bedrag toewijsbaar is. Het gevorderde bedrag van € 50,- is wel door [geïntimeerde] betwist. Gelet hierop en het feit dat [appellant] geen enkele nadere onderbouwing van deze schadepost heeft gegeven, wordt dit bedrag afgewezen.

Verdienvermogen

2.5
[appellant] stelt dat hij als gevolg van het letsel gedurende 7 dagen geen klantbezoeken heeft kunnen afleggen vanwege de hechtingen en een dik gezicht. Zonder de mishandeling had hij in die periode 56 uur aan klantbezoeken besteed tegen een uurtarief van € 200,-, aldus [appellant] . In eerste aanleg heeft [appellant] slechts de helft van die 56 uur geclaimd omdat hij in die periode wel kantoorwerkzaamheden kon verrichten. In hoger beroep maakt [appellant] aanspraak op de totale 56 uur omdat deze kantoorwerkzaamheden geen omzet opleverden. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op vergoeding van de uren die hij als gevolg van ziekenhuisbezoeken niet heeft kunnen werken. Het gaat hier om 13,5 uur. In totaal maakt [appellant] in hoger beroep dan ook aanspraak op vergoeding van 69,5 uur (56 + 13,5) tegen een uurtarief van € 200,-, is in totaal € 13.900,-. Verder verzoekt [appellant] het hof, als zijn begroting niet gevolgd wordt, de schade te schatten.

2.6
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Het verweer komt er op neer dat de schade onvoldoende is onderbouwd. [appellant] is ondernemer. Zijn inkomen is dus winst uit onderneming of loon. Dat zijn schade € 13.900,- bedraagt is op geen enkele wijze onderbouwd. Zo heeft [appellant] geen afschrift van zijn agenda overgelegd zodat niet te controleren valt of hij 56 uur declareerbaar op klantbezoek zou zijn geweest. Ook het uurtarief is onvoldoende onderbouwd. Door ook nog 13,5 uur voor ziekenhuisbezoeken te rekenen, worden de uren dubbel geclaimd.

2.7
Het bestaan en de omvang van schade door verminderd arbeidsvermogen na een ongeval dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt.1

2.8
Ondanks het verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] ook in hoger beroep zijn schade op dit punt niet (nader) onderbouwd. Het enige stuk dat door [appellant] in dit kader is overgelegd, is een afdruk van zijn internetpagina waarop een uurtarief van € 200,- staat vermeld. Hoewel in dit geval bij het vaststellen van de schade een redelijke benadering zou kunnen zijn om uit te gaan van de als gevolg van de mishandeling niet afgelegde klantbezoeken, ligt het op de weg van [appellant] nader te onderbouwen hoeveel van die bezoeken hij niet heeft kunnen afleggen of heeft kunnen verplaatsen en dat hij die tijd niet op andere productieve wijze aan zijn onderneming heeft kunnen besteden. [appellant] kon immers wel werken maar wilde in verband met de zwelling in zijn gezicht geen klanten bezoeken. [appellant] heeft in het geheel geen onderbouwing gegeven. Gelet op de betwisting van [geïntimeerde] kon [appellant] niet volstaan met de blote stelling dat hij gedurende 7 dagen 56 uur aan klantbezoeken heeft gemist. Hetzelfde geldt voor de gemiste uren in verband met ziekenhuisbezoeken. [appellant] heeft zelfs geen overzicht overgelegd van de afgezegde klantbezoeken of de afgelegde ziekenhuisbezoeken, door bijvoorbeeld aan te geven op welke dagen hij naar het ziekenhuis is geweest en hoeveel tijd dat heeft gekost. Nu [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is deze schade niet toewijsbaar en komt het hof aan begroting of schatting van de schade, zoals door [appellant] gewenst, niet toe.

Toekomstige schade

2.9
[appellant] maakt aanspraak op een bedrag van € 5.000,- in verband met een door Bergmann Clinics uit te voeren neuscorrectie. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis op dit punt vermeerderd met € 3.200,-. Ter toelichting hierop heeft [appellant] aangevoerd dat hij als gevolg van die medische behandeling 16 uur á € 200,- niet kan werken. Het verweer van [geïntimeerde] komt er op neer dat niet duidelijk is wat die behandeling bij Bergmann Clinics precies inhoudt, of het ruim zeven jaar na dato nog nodig is en of het niet vergoed wordt door de verzekeraar.

2.10
Ook op dit punt slaagt het verweer van [geïntimeerde] . Als gevolg van de mishandeling is het neusbotje van [appellant] scheef komen te staan en heeft hij een litteken op zijn bovenlip. Uit de stukken van Huisartsenpraktijk Verhaar volgt dat [appellant] daar op 4 oktober 2013 is geweest voor controle. Hierin staat – voor zover van belang – het navolgende: “Litteken vanuit de neus doorlopend in de bovnelipmet wat keloidvorming nu gecammoufleerd door beharing. Neus verdikt bdz uitwendig geen scheefstand meer zichtbaar fraai gecorrigeerd. Rechter neusgatversmald door kraakbeen scheefstand. Bij open sluiten mond pijnlijk knapje, mond beet wel rechts maar gevoelig. Bij fronsen asymetrie met achterblijven musculatuur periorbitaal rechts”. De huisarts heeft [appellant] doorverwezen naar diverse specialisten: voor het litteken naar de plastische chirurg, voor een reconstructie van de neus naar de KNO-arts en voor de kaakfunctie naar de kaakchirurg. Het verslag van het consult bij [D] , plastische chirurgie, van 7 november 2013 vermeldt: “in de mediaan 1,5 cm lang litteken overgaand op colum ella en in vestibulum nasi R (…) nu afwachten tot zeker 1 jr na trauma, dan herbeoordelen en evt littekencorrectie voor beoordeling neustussenschot naar KNO NB: ook als is littekenco tzt niet nodig wel levenslang littekend dat niet te verbergen dan wel te camoufleren is, gaat lijken op stigma zoals na correctie gespleten lip.”. Of [appellant] ook een bezoek heeft gebracht aan de KNO-arts en /of de kaakchirurg is niet duidelijk. Daarvan zijn in ieder geval geen stukken overgelegd. [appellant] is op 8 november 2013 ook bij dokter [D] , een specialist van Bergmann Clinics, geweest om te spreken over, zo blijkt uit de stukken, een neuscorrectie. Niet duidelijk is wat het advies van [D] toen was. Ook is niet duidelijk of [appellant] na een jaar opnieuw het litteken heeft laten beoordelen, zoals geadviseerd, en wat daarvan de uitkomst was. Dit roept inderdaad de vraag op wat de behandeling “neuscorrectie” precies inhoudt, of dit noodzakelijk was en of die beoogde behandeling na een jaar (nog) wenselijk / opportuun werd gewacht en wat de stand van zaken nu is. Uit het dossier valt in ieder geval niet op te maken dat [appellant] na 2013 op dit punt nog een specialist heeft bezocht. Ook is niet duidelijk waarom [appellant] er voor heeft gekozen naar een privé kliniek te gaan en of de noodzakelijke medische behandeling niet vergoed wordt door zijn verzekeraar. De beperkte medische gegevens die in het dossier aanwezig zijn, zijn ruim zeven jaar oud. Er is geen enkele informatie over de huidige medische situatie en de noodzaak van een “neuscorrectie”. Gelet op dit alles had het op de weg van [appellant] gelegen deze schadepost nader toe te lichten, hetgeen hij heeft nagelaten. Gelet hierop is deze schadepost onvoldoende onderbouwd en is niet komen vast te staan dat er sprake is van toekomstige schade. Deze schadepost zal daarom worden afgewezen.

Immateriële schade

2.11
[appellant] maakte in eerste aanleg aanspraak op een bedrag van € 7.000,- aan immateriële schade. In hoger beroep verhoogt hij dit bedrag met € 2.000,-. [appellant] stelt dat het litteken op zijn lip lijkt op een stigma, zoals na een correctie van een hazenlip. Dagelijks wordt hij hiermee geconfronteerd en ook met een scheve neus en ongelijke neusgaten. Zijn zelfvertrouwen is ook geschaad. Ter onderbouwing verwijst [appellant] naar de ANWB smartengeldgids 2016 nummers 898 (€ 5.250,-) en 902 (€ 6.489,-). De verhoging is ingegeven door het jarenlang leven in onrecht. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.

2.12
De vraag is op welk bedrag aan smartengeldvergoeding [appellant] op grond van artikel 6:106 BW recht heeft. Op grond van artikel 6:106 BW heeft [appellant] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. De daarbij aan te leggen maatstaf komt er op neer dat de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van het letsel (met name de aard, de ernst en de duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde), de aard van de aan de gedaagde verweten gedraging (de mate van verwijtbaarheid), de aard van de aansprakelijkheid en de mate waarin het rechtsgevoel van de benadeelde is geschokt. De rechter dient tevens te letten op wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van de sinds die uitspraken opgetreden geldontwaarding).

2.13
[appellant] heeft als gevolg van de mishandeling lichamelijk letsel opgelopen. Van psychische klachten als gevolg van de mishandeling is niet gebleken. De enkele stelling dat hij ‘jaren lang in onrecht leeft’ zoals [appellant] stelt, is onvoldoende en [appellant] legt ook geen bewijsstukken over waaruit van het bestaan van psychische klachten blijkt. Het lichamelijk letsel van [appellant] is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als licht letsel dat poliklinisch behandeld kon worden en redelijk snel was hersteld. Wel heeft [appellant] aan de mishandeling een litteken van 1,5 cm op zijn gelaat overgehouden. Iets waarmee [appellant] dagelijks wordt geconfronteerd. Hoe ontsierend dit litteken precies is, is niet duidelijk. Recente close-up foto’s van de neus en het litteken zijn niet in het dossier aanwezig. Verder is het hof met [geïntimeerde] van oordeel dat de verwijzing van [appellant] naar de nummers 898 en 902 in de smartengeldgids niet opgaat. Deze gevallen zijn niet vergelijkbaar met de situatie van [appellant] . Het gaat daar om veel ernstigere gevallen van mishandeling en ook het letsel is ernstiger: zo is in de door [appellant] genoemde gevallen sprake van meerdere blijvende littekens en een langere hersteltijd (898 (€ 5.250,-): mishandeling door 4 mannen, diverse littekens, hersenletsel, een gebroken neus, een miltruptuur en straatgruis in de longen, een ziekenhuisopname van 23 dagen en lange herstelperiode en 902 (€ 6.489,-): met kapot glas in gezicht geslagen, diverse snijwonden op gelaat, meerdere littekens bij mond en onder en boven de neusbrug, 6 maanden niet kunnen werken). Op grond van de bovenstaande omstandigheden acht het hof een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- billijk.

Eigen uren

2.14
In hoger beroep maakt [appellant] ook aanspraak op de door hem bestede uren aan deze procedure in verband met het voorbereiden van de stukken en het bijwonen van de zittingen. [appellant] verwacht dat hij hiermee minimaal 20 uur kwijt is en maakt aanspraak op vergoeding van deze uren tegen zijn uurtarief van € 200,-. [geïntimeerde] voert aan dat deze schade niet is onderbouwd en dat is juist. Enige toelichting of nadere concretisering ontbreekt. Deze schade is om die reden dan ook niet toewijsbaar.

Wettelijke rente

2.15
Dan de wettelijke rente. In eerste aanleg is wettelijke rente over het verlies aan arbeidsvermogen en immateriële schade gevorderd. De gevorderde schade in verband met het verlies aan arbeidsvermogen wordt afgewezen, maar de immateriële schadevergoeding wordt deels toegewezen. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente hierover toewijzen vanaf 26 augustus 2013, het moment van de mishandeling. Voor wat betreft de overige schadeposten die worden toegewezen – eigen risico en reiskosten – zal het hof de wettelijke rente vanaf 14 april 2016 toewijzen, zoals in hoger beroep gevorderd. Het verweer van [geïntimeerde] dat de wettelijke rente niet is aangezegd en dus niet toewijsbaar is, gaat niet op. Het betreft hier een verbintenis tot schadevergoeding; de wettelijke rente loopt dan vanaf het moment dat [appellant] de schade heeft geleden. [geïntimeerde] heeft zich niet op het standpunt gesteld dat het eigen risico en de reiskosten op 14 april 2016 nog niet door [appellant] waren voldaan.

Buitengerechtelijke kosten

2.16
De door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet onderbouwd. Er zijn weliswaar twee facturen overgelegd van zijn toenmalige advocaat, maar zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert is niet duidelijk om wat voor werkzaamheden het gaat en in welke periode de werkzaamheden precies zijn verricht. Gelet hierop is niet duidelijk of het hier om buitengerechtelijke kosten gaat; dit is onvoldoende onderbouwd. Om die reden zijn deze kosten niet toewijsbaar.

Conclusie

2.17
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. [geïntimeerde] is aansprakelijk jegens [appellant] in verband met de mishandeling op 25 augustus 2013. De door [appellant] in verband daarmee gevorderde materiële schade is echter maar zeer beperkt toewijsbaar, namelijk tot een bedrag van € 170,66. De overige schadeposten zijn onvoldoende onderbouwd. De gevorderde immateriële schadevergoeding is toewijsbaar tot een bedrag van € 1.500,-. Bij een afzonderlijke verklaring voor recht heeft [appellant] geen belang, nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van toekomstige schade. ECLI:NL:GHARL:2021:1509