Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 300822 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bepaalde opdrachten zijn misgelopen

GHSHE 300822 HR 280105(Dakarrally) nvt tzv gemis onstoffelijk voordeel van opleiding tot piloot; kosten inschakelen instructeur wel te zien als schade
- niet is komen vast te staan dat SO HH wzh placht te verrichten en daar na ongeval tijdelijk niet meer toe in staat was
- onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bepaalde opdrachten zijn misgelopen
- devolutieve werking hoger beroep leidt niet tot herbeoordeling causaal verband; geen incidenteel appel

3
De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil

3.1.1.
Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag hoeveel schadevergoeding [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen in verband met een incident dat zich op 11 april 2018 tussen deze partijen heeft voorgedaan.

3.1.2.
In dit hoger beroep kan – kort weergegeven – worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Op 11 april 2018 heeft een incident plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] voor en in de winkel van [geïntimeerde] .
- [geïntimeerde] is in verband met dat incident bij onherroepelijke vonnis op tegenspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 4 december 2018 veroordeeld tot een geldboete van € 400,-- voor mishandeling van [appellant] en voor het opzettelijk beschadigen van de bril van [appellant] , gepleegd op 11 april 2018.

Het geding bij de rechtbank in conventie en in reconventie

3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in het geding bij de rechtbank in conventie, samengevat:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg van het voorval van 11 april 2018 heeft geleden;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 69.916,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid van de verschillende schadeposten;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.103,89 ter zake buitengerechtelijke kosten;

met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.

[geïntimeerde] heeft op 11 april 2018 onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door zijn bril te beschadigen en door hem te mishandelen. [geïntimeerde] moet daarom de schade vergoeden die [appellant] door deze beschadiging en mishandeling heeft geleden. Deze schade bedraagt € 69.916,-- en bestaat uit de navolgende posten:
- € 20,-- ter zake een beschadigde telefoonhoes;
- € 550,-- ter zake brilglazen;
- € 416,-- ter zake diverse medische kosten (bedragen van € 365,--, € 12,--, € 7,-- € 15,-- en € 17,--, zoals nader omschreven in de dagvaarding);
- € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten (bedragen van € 549,-- en € 85,--, zoals nader omschreven in de dagvaarding);
- € 559,-- ter zake de kosten van een huishoudelijke hulp;
- € 18.057,-- ter zake gederfd resultaat van de onderneming van [appellant] ;
- € 41.180,-- ter zake de vlieghobby van [appellant] (bedragen van € 21.020,-- en € 20.160,--, zoals nader omschreven in de dagvaarding);
- € 8.500,-- ter zake immateriële schade.

3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op zijn verweer heeft [geïntimeerde] een vordering in reconventie ingesteld. Die vordering speelt in hoger beroep geen rol meer omdat de rechtbank die vordering heeft afgewezen en [geïntimeerde] daar niet tegen is opgekomen.

3.2.4.
In het tussenvonnis van 18 december 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.

3.2.5.
In het eindvonnis van 16 september 2020 heeft de rechtbank in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld.
- [appellant] heeft op 11 april 2018 in de winkel van [geïntimeerde] letsel opgelopen aan zijn gezicht, waarbij sprake was van een fractuur aan de neusbijholte, meerdere facturen aan de linker oogkas en aanwijzing voor een verplaatsing en fractuur van het jukbeen op drie plaatsen (rov. 4.1).
- De politierechter heeft bij het vonnis van 4 december 2018 [geïntimeerde] veroordeeld voor mishandeling op basis van wat er in de winkel (en niet buiten de winkel) is gebeurd (rov. 4.2).
- [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat het letsel is ontstaan doordat [appellant] in de winkel in de PVC-rekken is gevallen (rov. 4.3).
- De rechtbank neemt als vaststaand aan dat het letsel aan het gezicht van [appellant] is ontstaan doordat [geïntimeerde] [appellant] heeft mishandeld (rov. 4.4 tot en met 4.6).
- [geïntimeerde] heeft de bril van [appellant] beschadigd (rov. 4.7).
- [geïntimeerde] heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door hem te mishandelen. Dit handelen kan aan [geïntimeerde] worden toegerekend. [geïntimeerde] is dus aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg van het onrechtmatig handelen heeft geleden (rov. 4.8).
- Het ontstaan van de schade is niet mede een gevolg van een aan [appellant] toe te rekenen omstandigheid (rov. 4.9).

De rechtbank is vervolgens de door [appellant] gestelde schadeposten gaan beoordelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat als schadevergoeding in totaal € 4.100,-- toewijsbaar is, namelijk:
- € 550,-- ter zake de brilglazen;
- € 416,-- ter zake de medische kosten;
- € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten;
- € 2.500,-- ter zake immateriële schade.

Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie:

- voor recht verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] van 11 april 2018;
- [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] € 4.100,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2019;
- [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

Het geding in hoger beroep

3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarbij een deel van zijn vordering in conventie is afgewezen en tot het, opnieuw rechtdoende, volledig toewijzen van zijn vorderingen in conventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

3.3.3.
Bij het hiervoor in onderdeel 2 van dit arrest genoemde H14-formulier heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte en meer in het bijzonder tegen de daarbij overgelegde producties. Indien het hof het nemen van de akte toestaat, wenst [appellant] nog kort op de daarbij overgelegde producties te reageren. In het namens de rolraadsheer verzonden faxbericht van 6 juli 2021 is meegedeeld dat de behandelend kamer in het te wijzen arrest zal beslissen of op de bij de antwoordakte overgelegde producties gereageerd mag worden. Het hof zal in het onderstaande, bij de behandeling van de grieven, beoordelen of de in de antwoordakte betrokken stellingen en de bij de akte overgelegde producties voor de te nemen beslissing van belang zijn en of [appellant] daar nog op moet kunnen reageren. Het stond [geïntimeerde] in elk geval vrij om de antwoordakte te nemen. Voor het geheel weigeren van de akte bestond geen aanleiding.

De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep

3.4.1.
Het geding in reconventie speelt in dit hoger beroep geen rol omdat de rechtbank de vorderingen in reconventie heeft afgewezen en [geïntimeerde] daar geen (incidenteel) hoger beroep tegen heeft ingesteld.

3.4.2.
[geïntimeerde] heeft voorts geen hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing in conventie van de schadeposten ter zake de brilglazen, de medische kosten en de reis- en parkeerkosten. Die posten staan in dit hoger beroep dus niet ter discussie. [geïntimeerde] heeft ook geen hoger beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke toewijzing van de schadepost ter zake immateriële schade, tot een bedrag van € 2.500,--. Over die schadepost is in hoger beroep alleen de vraag aan de orde of die tot een hoger bedrag moet worden toegewezen.

3.4.3.
Aan de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellant] door de rechtbank liggen onder meer de navolgende oordelen van de rechtbank ten grondslag:
- [appellant] heeft op 11 april 2018 in de winkel van [geïntimeerde] letsel opgelopen aan zijn gezicht, waarbij sprake was van een fractuur aan de neusbijholte, meerdere facturen aan de linker oogkas en aanwijzing voor een verplaatsing en fractuur van het jukbeen op drie plaatsen;
- Dit letsel aan het gezicht van [appellant] is ontstaan doordat [geïntimeerde] hem op die datum in de winkel heeft mishandeld.
- [geïntimeerde] heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door hem te mishandelen. Dit handelen kan aan [geïntimeerde] worden toegerekend. [geïntimeerde] is dus aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg van het onrechtmatig handelen heeft geleden.
- Het ontstaan van de schade is niet mede een gevolg van een aan [appellant] toe te rekenen omstandigheid (naar het hof begrijpt: in de zin van artikel 6:101 BW).

3.4.4.
In de punten 6 en 7 van de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] betwist dat hij het letsel van [appellant] heeft veroorzaakt. [geïntimeerde] heeft echter uitdrukkelijk geen incidenteel hoger beroep – ook niet voorwaardelijk – ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank waarbij de vordering van [appellant] ten dele is toegewezen. Dit volgt allereerst uit het petitum van de memorie van antwoord, waarin [geïntimeerde] niet heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis voor zover daarbij de vordering van [appellant] ten dele is toegewezen. Het volgt bovendien uit punt 8 van de memorie van antwoord, waarin [geïntimeerde] onder meer het volgende heeft gesteld:

Mede gezien de gezondheidsproblemen van zijn echtgenote heeft [geïntimeerde] geen behoefte aan een lang slepende procedure. Om die reden zal [geïntimeerde] niet in hoger beroep komen tegen de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordelingen ( ... )”.

Met deze “door de rechtbank uitgesproken kostenveroordelingen” worden kennelijk – mede gelet op het petitum van de memorie van antwoord – de door de rechtbank toegewezen posten bedoeld, zijnde:
- € 550,-- ter zake de brilglazen;
- € 416,-- ter zake de medische kosten;
- € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten;
- € 2.500,-- ter zake immateriële schade.

Omdat [geïntimeerde] tegen die toewijzing geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis in zoverre in kracht van gewijsde gegaan. Dit heeft tot gevolg dat de oordelen van de rechtbank die hiervoor in rov. 3.4.3 zijn weergegeven, en waarop die gedeeltelijke toewijzing berust, onherroepelijk werden en gezag van gewijsde verkregen dat in een ander geding tussen de partijen zou kunnen worden ingeroepen (art. 236 Rv).

3.4.5.
In een zodanig geval kan met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige onherroepelijke rechterlijke uitspraken, niet worden aanvaard dat in een door de appellant (in dit geval: [appellant] ) tegen het voor hem ongunstige gedeelte van het dictum ingestelde hoger beroep het betreffende verweer van de geïntimeerde (in dit geval [geïntimeerde] ) opnieuw zou kunnen (en moeten) worden beoordeeld, terwijl geïntimeerde uitdrukkelijk geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld – ook niet voorwaardelijk – tegen het voor hem ongunstige, op de verwerping van zijn verweer berustende gedeelte van het dictum teneinde te voorkomen dat dit gedeelte van het dictum in kracht van gewijsde gaat en de daaraan ten grondslag liggende beslissing van de eerste rechter gezag van gewijsde verkrijgt. Dat zou immers tot gevolg kunnen hebben dat de appelrechter over hetzelfde geschilpunt een ander oordeel bereikt dan de eerste rechter, zodat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van de appelrechter met betrekking tot dat geschilpunt twee tegenstrijdige onherroepelijke rechterlijke beslissingen met gezag van gewijsde zouden bestaan. Dit betekent dat, nu [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft nagelaten (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij de vordering van [appellant] was toegewezen, het hof het verweer van [geïntimeerde] dat hij [appellant] niet heeft mishandeld, niet meer in de beoordeling van het hoger beroep kan betrekken (zie in vergelijkbare zin HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, rov. 3.3.4 en 3.3.5). Dat [geïntimeerde] dat verweer in de memorie van antwoord heeft herhaald, voert niet tot een ander oordeel omdat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft afgezien van het instellen van incidenteel hoger beroep tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] . De hiervoor in rov. 3.4.3 weergegeven oordelen staan in dit hoger beroep dus vast en het gestelde in de punten 6 en 7 van de memorie van antwoord kan niet tot een ander oordeel leiden. Dienovereenkomstig heeft [appellant] zich bij het op blz. 1 van dit arrest genoemde H14-formulier terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of er aansprakelijkheid bestaat, geen onderdeel van dit hoger beroep uitmaakt. Dit lijkt overigens overeen te stemmen met de in punt 8 van de memorie van antwoord doorklinkende wens van [geïntimeerde] om de onderhavige procedure niet te verlengen, zoals zou gebeuren als getuigenverhoren zouden moeten plaatsvinden over de exacte toedracht van het incident van 11 april 2018.

Met betrekking tot grief 1: schade ter zake beschermhoes van telefoon

3.5.1.
De rechtbank heeft de schadepost van € 20,-- voor een beschadigde telefoonhoes afgewezen. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat de telefoonhoes is beschadigd als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] .

3.5.2.
Grief 1 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] naar de kern genomen dat [geïntimeerde] bij het incident van 11 april 2018 de mobiele telefoon van [appellant] uit de handen van [appellant] heeft geslagen, dat de telefoon daardoor gevallen is en dat door deze gang van zaken scheurvorming is ontstaan bij het scharniergedeelte van de telefoonhoes.

3.5.3.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij de mobiele telefoon uit de handen van [appellant] heeft geslagen.

3.5.4.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat [geïntimeerde] de telefoon uit zijn handen heeft geslagen, draagt hij de bewijslast van die stelling. [appellant] heeft het bewijs van zijn stelling niet geleverd. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] bij het doen van aangifte van mishandeling tegen [geïntimeerde] , ten overstaan van de politie onder meer heeft verklaard: “Ik zag dat hij mijn telefoon afpakte, omdat ik bleef filmen”. Dat de telefoon uit de handen van [appellant] is geslagen en dat de hoes daarbij is beschadigd, is uit het proces-verbaal niet af te leiden. Ook overigens is er onvoldoende bewijs voor de stelling van [appellant] aanwezig.

3.5.5.
[appellant] heeft in de memorie van grieven (punt 4) slechts in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Een gespecificeerd bewijsaanbod ter zake het uit handen slaan van de telefoon en het daardoor veroorzaken van schade aan de telefoonhoes heeft [appellant] niet gedaan. Dit had wel van [appellant] mogen worden gevergd als hij daadwerkelijk bewijs had willen leveren over deze kwestie, te meer nu de rechtbank hem op dit punt niet tot bewijslevering heeft toegelaten. Het hof ziet geen aanleiding [appellant] op dit punt nog tot bewijslevering toe te laten. Het hof concludeert daarom evenals de rechtbank dat niet komen vast te staan dat de telefoonhoes is beschadigd als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , zodat de gestelde schadepost ter zake de telefoonhoes niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom grief 1.

Met betrekking tot grief 2: schade ter zake huishoudelijke werkzaamheden

3.6.1.
[appellant] heeft in het geding bij de rechtbank gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling in de periode van 11 april 2018 tot 11 juli 2018 (13 weken) zijn aandeel van 50% in de huishoudelijke werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten en dat zijn echtgenote in die periode deze werkzaamheden van hem heeft overgenomen. [appellant] heeft daarvoor een vergoeding van € 559,-- gevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd welke huishoudelijke werkzaamheden hij vóór 11 april 2018 verrichtte en welk deel daarvan hij in de periode daarna tijdelijk niet kon verrichten. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank deze schadepost afgewezen.

3.6.2.
Grief 2 is tegen die afwijzing gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellant] herhaald dat hij vóór 11 april 2018 ongeveer de helft van de huishoudelijke taken verrichtte en dat deze taken gedurende de drie maanden na 11 april 2018 door zijn echtgenote zijn overgenomen omdat [appellant] door zijn klachten en beperkingen in die periode niet in staat was om die werkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft een door hemzelf, zijn echtgenote, zijn zoon [persoon A] en diens partner ondertekende verklaring overgelegd, waarin onder meer het volgende staat:

De werkzaamheden die [appellant] regelmatig en wel voor 50% in het huishouden uitvoert zijn:
- Ramen zemen, binnen en buiten
- Garage schoonhouden en vloeren dweilen
- Stofzuigen
- Zware wasmanden naar boven en beneden dragen
- Vaatwasser in- en uitruimen
- Tuin onderhouden en bestrating voor- en achtertuin aanvegen
- Tafeldekken en afruimen
- Bed mee helpen opmaken
- Koffie- en theezetten

Al deze werkzaamheden waren voor [appellant] , zeker in de beginperiode na 11-04-2018 helemaal niet meer mogelijk. Pas na een week of 7 is langzaamaan en mondjesmaat het e.e.a., beginnende met de eenvoudig taken, zoals koffie en theezetten, begonnen. De periode van 13 weken is eigenlijk nog aan de korte kant.

3.6.3.
[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en uitdrukkelijk betwist dat [appellant] voor het incident van 11 april 2018 de door hem gestelde huishoudelijke taken verrichtte. [geïntimeerde] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van een andere zoon van [appellant] ( [persoon B] ) en diens partner, waarin onder meer staat dat de door [appellant] gestelde huishoudelijke taken ook in de periode vóór 11 april 2018 niet door hem werden verricht maar door zijn echtgenote, of de huishoudster of de hovenier.

3.6.4.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade. Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak echter, zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid, in bijzondere gevallen uitzonderingen aanvaard. In de lijn van die rechtspraak moet worden aanvaard dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Evenmin bestaat grond de gelding van deze regel te beperken tot gevallen van ernstig letsel. Ook letsel dat niet als ernstig is aan te merken kan immers meebrengen dat de benadeelde niet in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten (zie onder meer HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590).

3.6.5.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij vóór de mishandeling van 11 april 2018 de door hem gestelde werkzaamheden zelf verrichtte en daartoe als gevolg van de mishandeling gedurende drie maande niet in staat is geweest, draagt hij de bewijslast van die stelling. [appellant] heeft het bewijs van zijn stelling niet geleverd. De door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring levert onvoldoende bewijs op, nu tegenover die verklaring de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaring staat. Ook overigens is er onvoldoende bewijs voor de stelling van [appellant] aanwezig.

3.6.6.
[appellant] heeft in de memorie van grieven (punt 4) slechts in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Een gespecificeerd bewijsaanbod ter zake de huishoudelijke werkzaamheden die [appellant] vóór het incident van 11 april 2018 placht te verrichten en ter zake het daartoe na het incident tijdelijk niet meer in staat zijn, heeft [appellant] niet gedaan. Dit had wel van [appellant] mogen worden gevergd als hij daadwerkelijk bewijs had willen leveren over deze kwestie, te meer nu de rechtbank hem op dit punt niet tot bewijslevering heeft toegelaten. Het hof ziet geen aanleiding [appellant] op dit punt nog tot bewijslevering toe te laten. Het hof concludeert daarom evenals de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [appellant] de door hem gestelde werkzaamheden voor het ongeval placht te verrichten en dat hij daartoe na het ongeval tijdelijk niet meer in staat was, zodat de gestelde schadepost ter zake de huishoudelijke werkzaamheden niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom grief 2.

3.6.7.
Dit brengt mee dat in het midden kan blijven in hoeverre het normaal en gebruikelijk is dat de door [appellant] gestelde werkzaamheden in de situatie waarin hij verkeert worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners.

Met betrekking tot grief 3: gederfd netto resultaat van vof van [appellant] en zijn echtgenote

3.7.1.
Ter zake verlies aan verdienvermogen heeft [appellant] in het geding bij de rechtbank gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 enige tijd geen acquisitie heeft kunnen voeren voor het verftechnisch adviesbureau dat hij samen met zijn echtgenote in een vof drijft. Volgens [appellant] heeft de vof als gevolg hiervan een kwartaal omzet gemist, en heeft hij, gerechtigd op 60% van het resultaat van de vof, als gevolg hiervan een netto resultaat van € 18.057,-- gederfd. [appellant] heeft zich hierbij gebaseerd op het resultaat dat de vof heeft behaald in de jaren 2015, 2016 en 2017.

3.7.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij (hof: de vof) als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 daadwerkelijk omzet heeft misgelopen. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank deze schadepost afgewezen.

3.7.3.
Grief 3 is tegen die afwijzing gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat hij na de mishandeling van 11 april 2018 weken in bed heeft gelegen en geen representatief uiterlijk had, dat hij gedurende langere tijd niet in staat was acquisitiewerkzaamheden te verrichten en dat hem dus de kans is ontnomen om in die periode opdrachten voor de vof binnen te halen.

3.7.4.
Het hof constateert dat [appellant] geen omzetgegevens over 2018 heeft overgelegd. Dit had wel op de weg van [appellant] gelegen, aangezien [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] in 2018 als gevolg van de mishandeling omzet heeft gederfd, en ook de rechtbank de omstandigheid dat niet duidelijk is welke omzet [appellant] in 2018 heeft gerealiseerd, als een van de redenen voor afwijzing van deze schadepost heeft gebruikt. Dat [appellant] in het geheel geen inzicht heeft gegeven in zijn omzet over 2018, en zelfs heeft gesteld dat die omzet niet relevant is (punt 30 memorie van grieven) doet afbreuk aan de stelling van [appellant] dat hij in 2018 als gevolg van de mishandeling omzet heeft gederfd.

3.7.5.
Daar komt bij dat uit de door [appellant] wel overgelegde winst- en verliesrekeningen over 2015, 2016 en 2017 blijkt dat het netto resultaat al in 2017 sterk is afgenomen. Het heeft er alle schijn van dat [appellant] reeds toen zijn werkzaamheden binnen de onderneming vanwege zijn leeftijd aan het afbouwen was. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank is van de zijde van [appellant] verklaard dat hij per 31 december 2019 is gestopt met zijn bedrijf, dat de werkzaamheden in het bedrijf in 2018 en 2019 al grotendeels stil lagen en dat dit ook te maken had met zijn leeftijd (67 jaar ten tijde van de mondelinge behandeling van 3 maart 2020). [appellant] heeft voorts erkend dat hij eind 2017 een bedrijfsauto heeft verkocht, hetgeen past bij een afbouw van de bedrijfsactiviteiten. Dit alles doet evenzeer afbreuk aan de stelling van [appellant] dat hij in 2018 als gevolg van de mishandeling omzet heeft gederfd.

3.7.6.
Het hof acht verder van belang dat [appellant] heeft gesteld dat het leggen en onderhouden van contacten met relaties op verschillende manieren plaatsvindt: schriftelijk, telefonisch en via persoonlijk contact. [appellant] heeft niet gesteld en in elk geval onvoldoende onderbouwd dat hij gedurende een relevante periode daadwerkelijk niet in staat was om schriftelijk (via e-mail en dergelijke) en telefonisch met relaties te communiceren. Voor zover in deze communicatie al enige vertraging is opgelopen, acht het hof onvoldoende aannemelijk dat [appellant] daardoor daadwerkelijk een opdracht is misgelopen. [appellant] heeft ook geen enkel voorbeeld genoemd van een of meer concrete opdrachten die in de betreffende periode hadden kunnen worden verworven maar die hij als gevolg van de mishandeling niet voor de vof heeft kunnen binnenhalen.

3.7.7.
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande evenals de rechtbank dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hypothetische situatie waarin het onrechtmatig handelen niet zou hebben plaatsgevonden, bepaalde opdrachten voor de vof zou hebben verworven die hij nu is misgelopen. Het hof acht geen termen aanwezig om [appellant] nog gelegenheid te bieden om boekhoudkundige bescheiden over te leggen. Voor zover [appellant] zijn standpunt met boekhoudkundige bescheiden had willen onderbouwen, had hij die bij de memorie van grieven moeten overleggen. Voor andere vormen van bewijslevering acht het hof ook geen termen aanwezig, omdat [appellant] geen voldoende concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden leiden. Omdat niet is komen vast te staan dat de vof als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 omzet heeft gederfd, verwerpt het hof grief 3.

Met betrekking tot grief 4: schade ter zake vlieghobby

3.8.1.
[appellant] heeft in het geding bij de rechtbank gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling van 11 april 2018 schade lijdt, omdat hij niet meer zelfstandig mag vliegen als gevolg van het oogletsel dat hij heeft opgelopen door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . [appellant] vordert in verband daarmee:
- A. € 21.020,-- voor het gemiste nut van de opleiding tot piloot die hij in 2012 heeft afgerond;
- B. € 20.160,-- voor de kosten van het inschakelen van een instructeur die hem 16 uur per jaar tot de leeftijd van 84 jaar kan begeleiden bij het vliegen.

3.8.2.
De rechtbank heeft geoordeeld, samengevat, dat niet is komen vast te staan:
- dat [appellant] , als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, na 11 april 2018 nog zou hebben gevlogen;
- dat [appellant] momenteel alleen met een instructeur mag vliegen.

Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de in rov. 3.8.1 genoemde schadeposten afgewezen.

3.8.3.
Grief 4 is tegen die afwijzing gericht. In de toelichting op de grief herhaalt [appellant] , samengevat:
- dat aangenomen moet worden dat hij, als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, zelfstandig zou zijn blijven vliegen tot zijn 84e levensjaar;
- dat hij als gevolg van het bij de mishandeling opgelopen oogletsel niet meer zelfstandig mag vliegen.

[appellant] meent dat de in rov. 3.8.1 genoemde schadeposten A en B alsnog moeten worden toegewezen.

Met betrekking tot schadepost A: gemist nut van kosten van opleiding tot piloot

3.9.1.
[appellant] heeft aan schadepost A het volgende ten grondslag gelegd.
- [appellant] heeft in 2012 een opleiding tot piloot van een eenmotorig vliegtuig voltooid. Deze opleiding heeft in totaal € 29.195,-- gekost.
- Als gevolg van het door de mishandeling van 11 april 2018 opgelopen oogletsel mag [appellant] niet meer zelfstandig vliegen. [appellant] heeft dus zeven jaar zelfstandig kunnen vliegen. Als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden zou [appellant] zijn blijven vliegen tot zijn 84e levensjaar. Door de mishandeling heeft [appellant] dus een groot deel van het nut van de opleidingskosten gemist. Dat deel is te stellen op € 21.020,-- en moet door [geïntimeerde] vergoed worden.

3.9.2.
Het hof stelt met betrekking tot deze schadepost het volgende voorop. Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden (zie onder meer HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539). In de situatie waarin de mishandeling van 11 april 2018 niet zou hebben plaatsgevonden, zou [appellant] de kosten voor het volgen van de opleiding tot piloot die hij in 2012 heeft voltooid, evenzeer hebben gemaakt. Het maken van de zojuist bedoelde vergelijking leidt in zoverre niet tot het vaststellen van voor vergoeding in aanmerking komende schade.

3.9.3.
[appellant] heeft niet gesteld op grond van welke rechtsregel hij desalniettemin meent aanspraak te kunnen maken op een groot deel van de kosten die hij heeft gemaakt om de opleiding tot piloot te volgen en te voltooien. Vermoedelijk heeft [appellant] zich al dan niet bewust willen baseren op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460 (Dakarrally). In rov. 3.3.1 van dat arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog op het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. Indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, zal die ander deze schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.”

3.9.4.
Naar het oordeel van het hof is het onderhavige geval echter niet op een lijn te stellen met het geval dat aan de orde was in het genoemde arrest van de Hoge Raad. In dat geval wilde de eisende partij de Rally Dakar rijden met een door hem gehuurde motor en is dat als gevolg van gebreken aan die motor niet gelukt. [appellant] heeft de opleiding tot piloot, die hij volgens de door hem als bijlage 9 bij productie 4 bij de inleidende dagvaarding heeft gevolgd van begin 2007 tot begin 2012, wel degelijk geheel voltooid en zijn vliegbevoegdheid gehaald. In zoverre heeft [appellant] wel degelijk het volle genot gehad van de door hem in de opleiding geïnvesteerde kosten. [appellant] heeft voorts het genot gehad van de opleidingsactiviteiten zelf, waaronder met name meerdere vlieguren met een instructeur tijdens de jaren van de opleiding. Bovendien heeft [appellant] na het voltooien van de opleiding meerdere jaren als piloot zelfstandig een eenmotorig vliegtuig bestuurd tijdens pleziervluchten. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat [appellant] het voordeel geheel heeft gemist van de uitgaven die hij heeft gedaan ter verkrijging van de vliegbevoegdheid, in de zin van het arrest van de Hoge Raad.

3.9.5.
Daar komt bij dat schadepost A op twee manieren dubbelop is naast andere vorderingen:
- Schadepost A is dubbelop naast schadepost B, waarover het hof in het navolgende zal oordelen. Indien een kostenvergoeding wordt toegekend voor het nog enige tijd kunnen vliegen onder begeleiding van een instructeur, is in zoverre geen sprake meer van het derven van het genot van het vliegen.
- Schadepost A is dubbelop naast de vordering tot vergoeding van immateriële schade, waarover het hof bij de behandeling van grief 5 zal oordelen. Het leed dat [appellant] heeft doordat hij niet meer zelfstandig kan vliegen, weegt immers mee bij de begroting van de immateriële schade.

3.9.6.
Bij deze stand van zaken ziet het hof ook geen aanleiding om met toepassing van de regels uit het arrest van de HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042 (Plezierjacht), een deel van de opleidingskosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. De situatie die in dat arrest aan de orde was vertoont onvoldoende gelijkenis met het onderhavige geval.

3.9.7.
De genoemde opleidingskosten staan in dit geval naar het oordeel van het hof bovendien in een te ver verwijderd verband tot de mishandeling om een deel van die kosten als materiële schade op de voet van artikel 6:98 BW aan [geïntimeerde] toe te kunnen rekenen.

3.9.9.
Schadepost A ter zake een deel van de kosten van de opleiding tot piloot is dus niet toewijsbaar. In zoverre verwerpt het hof grief 4. In zoverre kan dus ook in het midden blijven of [appellant] als gevolg van de mishandeling niet meer mag vliegen.

Met betrekking tot schadepost B: kosten van inschakelen instructeur ter begeleiding bij het vliegen

3.10.1.
Aan schadepost B heeft [appellant] het volgende ten grondslag gelegd.
- Als gevolg van het door de mishandeling van 11 april 2018 opgelopen oogletsel mag [appellant] niet meer zelfstandig vliegen.
- Vóór de mishandeling vloog [appellant] gemiddeld 16 uur per jaar. Als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden zou [appellant] daarmee door zijn gegaan tot zijn 84e levensjaar.
- [appellant] mag nu alleen nog vliegen onder begeleiding van een instructeur. De kosten voor een instructeur bedragen € 70,-- per uur. Dit levert over de periode tot de statistische eindleeftijd van [appellant] van 84 jaar, bij 16 uur vliegen per jaar, een schadepost op van € 20.160,--.

3.10.2.
Het hof stelt ten aanzien van deze schadepost het volgende voorop. Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit uitgangspunt kan, afhankelijk van de omstandigheden, meebrengen dat extra kosten die voor [appellant] verbonden zijn aan het voortzetten van zijn vlieghobby voor vergoeding in aanmerking komen, als die kosten niet gemaakt hadden hoeven te worden als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden.

3.10.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] niet voldoende betwist dat [appellant] niet meer bevoegd is om zelfstandig een vliegtuig te besturen. [geïntimeerde] heeft slechts gemotiveerd betwist dat de omstandigheid dat [appellant] niet meer zelfstandig mag vliegen, een gevolg is van het bij de mishandeling ontstane letsel. [geïntimeerde] heeft gewezen op de brief van de neuroloog van [appellant] van 25 mei 2018 (onderdeel van prod. 5 bij de inleidende dagvaarding), waarin staat dat [appellant] “driekwartjaar geleden” (dus in het najaar van 2017) last had van draaiduizeligheid bij hoofdbewegingen (BPPD). Volgens [geïntimeerde] moet dit gemeld worden bij de Aero Medical Examiner en wordt de betrokkene dan “unfit” verklaard voor het besturen van een vliegtuig tot men volledig hersteld is. Als de betrokkene weer de bevoegdheid wil verkrijgen om een vliegtuig te besturen moet hij volgens [geïntimeerde] een verslag van de behandelend arts aanleveren waarmee volledig herstel wordt aangetoond, en vindt dan een intern assessment plaats door de Aero Medical Examiner. [appellant] zou volgens [geïntimeerde] hoe dan ook niet meer geschikt zijn verklaard om een vliegtuig te besturen. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [geïntimeerde] bij zijn antwoordakte van 29 juni 2021 een e-mail van de Aero Medical Examiner van 3 juni 2021 overgelegd. [geïntimeerde] heeft in dit kader ook gewezen op het feit dat [appellant] bloedverdunners en medicatie voor zijn hart gebruikt.

3.10.4.
Naar het oordeel van het hof stond het [geïntimeerde] vrij om bij de antwoordakte de genoemde e-mail van de Aero Medical Examiner over te leggen. De overlegging daarvan vormt een reactie op producties die [appellant] bij zijn in hoger beroep genomen akte heeft overgelegd. Het hof zal [appellant] echter wel in de gelegenheid stellen om op de door [geïntimeerde] bij zijn antwoordakte overgelegde e-mail van de Aero Medical Examiner te reageren. [appellant] kan die gelegenheid gebruiken om nader te onderbouwen dat hij, als de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, na 11 april 2018 nog als zelfstandig piloot pleziervluchten zou hebben gemaakt. [appellant] moet daarbij ook toelichten waarom er, indien hij op 10 juli 2017 nog zelfstandig mocht vliegen, kosten van een instructeur zijn vermeld op de factuur van die datum die hij als onderdeel van productie 24 bij de memorie van grieven heeft overgelegd.

3.10.5.
Het hof acht bij de beoordeling in hoeverre schadepost B toewijsbaar is, voorts van belang hoe vaak [appellant] in de periode van 11 april 2018 tot aan de datum van dit tussenarrest daadwerkelijk onder begeleiding van een instructeur heeft gevlogen. Het door [appellant] als productie 22 bij de memorie van grieven overgelegde vlieglogboek vermeldt de data 18 september 2019 en 6 november 2019. [appellant] heeft alleen ter zake die laatste datum een factuur overgelegd (prod. 24 bij de memorie van grieven). Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid om facturen en betaalbewijzen over te leggen van alle kosten die hij voor het vliegen onder begeleiding door een vlieginstructeur heeft gemaakt in de periode van 11 april 2018 tot aan de datum van dit arrest.

3.10.6.
[geïntimeerde] mag daarna bij antwoordakte reageren. Het hof zal elk verder oordeel over schadepost B en over grief 4 aanhouden.

Met betrekking tot grief 5: immateriële schade

3.11.1.
Ter zake smartengeld heeft [appellant] een bedrag van € 8.500,-- gevorderd. De rechtbank heeft aan smartengeld een bedrag van € 2.500,-- toegewezen.

3.11.2.
Grief 5 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat toekenning van een bedrag van € 8.500,-- als vergoeding van immateriële schade passend is.

3.11.3.
Het hof zal elk verder oordeel over deze grief aanhouden, in afwachting van de aktewisseling die ter verdere beoordeling van grief 4 (schadepost B) moet plaatsvinden.

Met betrekking tot grief 6: buitengerechtelijke kosten

3.12.1.
Ter zake buitengerechtelijke kosten heeft [appellant] een bedrag van € 3.103,89 gevorderd. [appellant] heeft ter onderbouwing van die vordering een factuur van zijn advocaat van 2 juli 2019 ten bedrage van € 3.103,89 overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] wel een declaratie van zijn advocaat heeft overgelegd maar geen urenstaat waaruit blijkt welke werkzaamheden bij die factuur in rekening zijn gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] hiermee onvoldoende heeft onderbouwd dat de gestelde buitengerechtelijke kosten in redelijkheid zijn gemaakt, in omvang redelijk zijn en niet zien op werkzaamheden die onder de proceskosten vallen. Op grond van dit oordeel heeft de rechtbank de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten afgewezen.

3.12.2.
Grief 6 is tegen die afwijzing gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de factuur van 2 juli 2019 geheel betrekking heeft op buitengerechtelijke werkzaamheden die voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komen. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een specificatie van de bij de factuur in rekening gebrachte werkzaamheden overgelegd. Op die specificatie staan werkzaamheden die verricht zijn in de periode van 23 januari 2019 tot en met 19 juni 2019, dus voorafgaand aan de inleidende dagvaarding van 7 oktober 2019 in deze zaak.

3.12.3.
[geïntimeerde] heeft in punt 24 van zijn in eerste aanleg overgelegde spreekaantekeningen en in zijn reactie op grief 6 meerdere verweren tegen de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten aangevoerd.

3.12.4.
Het hof zal elk oordeel over grief 6 en de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten aanhouden tot na de aktewisseling die in het kader van de verdere beoordeling van grief 4 moet plaatsvinden.

Met betrekking tot grief 7: ingangsdata wettelijke rente

3.13.1.
De rechtbank heeft over de door haar toegewezen bedragen wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 7 oktober 2019.

3.13.2.
Grief 7 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] , samengevat, dat over de navolgende posten de wettelijke rente moet worden toegewezen met ingang van de navolgende data:
- beschermhoes telefoon: wettelijke rente vanaf 6 juni 2018;
- kosten van huishoudelijke hulp: wettelijke rente vanaf 11 juli 2018;
- schade ter zake vlieghobby: wettelijke rente over de verschenen schade vanaf de dag van de inleidende dagvaarding (7 oktober 2019), terwijl over de toekomstige schade geen aanspraak op wettelijke rente wordt gemaakt;
- immateriële schade: wettelijke rente vanaf 11 april 2018;
- buitengerechtelijke kosten: wettelijke rente vanaf 2 juli 2019.

3.13.3.
Het hof constateert dat [appellant] niet is opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank om wettelijke rente niet eerder toe te wijzen dan vanaf 7 oktober 2019 ten aanzien van de navolgende posten:
- € 550,-- ter zake de brilglazen;
- € 416,-- ter zake de medische kosten;
- € 634,-- ter zake reis- en parkeerkosten.

In zoverre blijft de beslissing van de rechtbank dus in elk geval in stand.

3.13.4.
Het hof heeft in het bovenstaande bij de behandeling van de grieven 1 en 2 geoordeeld dat de posten ter zake de telefoonhoes en de kosten van huishoudelijke hulp niet toewijsbaar zijn. Grief 7 kan dus in zoverre geen doel treffen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de post ter zake gederfd netto resultaat van de vof van [appellant] en zijn echtgenote. Het hof heeft bij de behandeling van grief 3 immers geoordeeld dat die post niet toewijsbaar is. [appellant] heeft deze post overigens niet genoemd in de toelichting op grief 7.

3.13.5.
Het voorgaande brengt mee dat het hof nog moet oordelen over de data met ingang waarvan wettelijke rente verschuldigd is over de posten ter zake:
- schade ter zake vlieghobby;
- immateriële schade;
- buitengerechtelijke kosten.

Het hof zal elk oordeel hierover aanhouden, in afwachting van de nadere beoordeling van die posten die na de aktewisseling moet plaatsvinden. ECLI:NL:GHSHE:2022:3008