Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 060410 vaststelling schade coupeuselerares met cursussen aan huis

Hof Den Bosch 060410 vaststelling schade coupeuselerares met cursussen aan huis, huishoudelijke hulp; eindleeftijd 75, tarief mantelzorgers € 10,00,
De schadeposten

* verlies verdienvermogen

4.6.1. [appellante] heeft gesteld dat zij coupeuselerares is en voor het ongeval thuis cursussen gaf. Sinds het ongeval is zij daartoe niet meer in staat. Zij verdiende daarmee € 250,-- netto per maand. Zij had de intentie daarmee nog vele jaren door te gaan. Zij berekent het verlies aan verdienvermogen tot 1 juli 2007 op € 9.855,-- excl. rente, en voor een periode van 7 jaar na 1 juli 2007 op € 21.000,-- (incl. rente in totaal 31.654,--).
[X] heeft daartegenin gebracht dat de "kwade kansen" niet zijn verdisconteerd en dat een periode van 7 jaar na 1 juli 2007 te ruim is genomen. Bovendien betwist [X] de opgevoerde bedragen.

4.6.2. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat [appellante] niet meer in staat is naaicursussen te geven. Dat zij voorheen daarmee € 250,-- netto per maand verdiende, acht de rechtbank echter niet aangetoond. Op die grond is de vordering afgewezen.

4.6.3. In hoger beroep heeft [appellante] ter toelichting op haar tweede grief vijf schriftelijke verklaringen van (voormalige) cursisten overgelegd. Deze verklaringen zijn vrijwel gelijkluidend en houden in dat de betreffende cursist vanaf een bepaalde datum tot de ongevalsdatum wekelijks een dagdeel naaicursussen heeft gevolgd bij [appellante] tegen € 60,-- per maand, en dat er gedurende gemiddeld tien maanden per jaar werd les gegeven.
[X] heeft de verklaringen bestreden en erop gewezen dat [appellante] in 1998 en 2003 ziek is geweest wegens lymfeklierkanker, waardoor zij langere tijd geen les zal hebben kunnen geven. Zij betwist dat [appellante] tot 1 juli 2014 (in dezelfde omvang) inkomsten had kunnen genereren. Subsidiair dient dat volgens [X] beperkt te worden tot de zeventigjarige leeftijd van [appellante].

4.6.4. Naar het oordeel van het hof is met de schriftelijke verklaringen nog onvoldoende aangetoond dat [appellante] voor het ongeval ieder jaar over tien maanden een netto-inkomen had van € 250,-- per maand, en dat zij dit zonder ongeval zou hebben volgehouden tot 1 juli 2014, op bijna 80-jarige leeftijd. Wat de maandelijkse inkomsten betreft valt in de eerste plaats op dat het kennelijk een kleine, vaste groep cursisten betrof, die al sinds 1993 resp. 1995 lessen bij [appellante] volgde. De vraag rijst of deze cursisten na vele jaren nog steeds met de lessen zouden zijn doorgegaan, mede in verband met de (onbekende) leeftijd van de cursisten. Verder valt op dat - volgens [appellante] - al die jaren hetzelfde bedrag zou worden berekend, voorheen NLG 30,-- en vanaf 2002 € 15,-- per week. Het hof zal [appellante], ook al heeft zij geen concreet bewijsaanbod op dit punt gedaan, ambtshalve in de gelegenheid stellen te bewijzen dat zij in de vier jaren voorafgaande aan het ongeval een netto-inkomen van € 250,-- per maand verdiende.
Wat de periode gedurende welke [appellante] dit werk had voortgezet, betreft, overweegt het hof dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat [appellante] dit zonder ongeval tot 1 juli 2014 had gedaan. Daarbij speelt - naast de zojuist aangestipte vraag of er die jaren voldoende cursisten zouden zijn geweest - een rol dat het in het algemeen niet gebruikelijk is dat betaalde werkzaamheden worden voortgezet tot bijna 80-jarige leeftijd en dat bij [appellante], overigens leeftijdsadequate, artrose was geconstateerd hetgeen in het bijzonder bij naaiwerkzaamheden een belemmering kan zijn, terwijl zij in het verleden ook twee maal is behandeld wegens lymfeklierkanker. Op [appellante] rust de bewijslast op dit punt. Weliswaar heeft juist het ongeval aan [appellante] de mogelijkheid ontnomen om aan te tonen dat zij daadwerkelijk tot 1 juli 2014 zou hebben doorgewerkt, zodat aan deze bewijslast niet te strengen eisen mogen worden gesteld (zie HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437), maar nu het hier gaat om ongebruikelijk lang doorwerken - nl. tot bijna het 80e jaar, ook al betreft het het geven van lessen aan huis - dient [appellante] tenminste aannemelijk te maken dat zij zonder ongeval tot 1 juli 2014 in dezelfde omvang met het geven van naaicursussen zou zijn doorgegaan. Het hof zal haar ambtshalve ook tot dit bewijs toelaten.
De tweede grief wordt aangehouden.

* huishoudelijke hulp

4.7.1. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld, dat zij door het ongeval niet meer in staat is huishoudelijk werk te verrichten. Zij stelt dat zij van maart 2004 tot juli 2005 4,5 uur per week huishoudelijke hulp nodig had, en vanaf juli 2005 door toegenomen belemmeringen meer, nl 8 uur per week tegen € 10,-- per uur. Tot 1 juli 2007 berekende [appellante] haar schade op € 10.105,-- en berekend over 7 jaren vanaf 1 juli 2007 op € 29.120,--. De totale schade inclusief rente berekent [appellante] op € 39.948,32 inclusief rente.
[X] heeft de post als onvoldoende toegelicht betwist.

4.7.2. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van de navolgende overwegingen.
Het is aannemelijk dat [appellante] bepaalde huishoudelijke activiteiten door de bij het ongeval opgelopen belemmeringen niet meer zelf kan doen. Zij heeft echter niet aangegeven welke activiteiten dat betreft en hoeveel tijd daarmee gemoeid is, en evenmin welke wijziging er in juli 2005 is opgetreden. Voorts blijkt niet, aldus de rechtbank, welke activiteiten haar echtgenoot voorheen verrichtte maar inmiddels niet meer, en op welke wijze zij hulp inschakelt. Ook is niet duidelijk of en aan wie zij een vergoeding van € 10,-- per uur betaalt. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de verwachting gerechtvaardigd is dat [appellante] ook zonder ongeval rond haar 70e jaar (november 2004) huishoudelijke hulp had ingeschakeld.

4.7.3. In de toelichting op de tegen deze overwegingen van de rechtbank gerichte derde grief heeft [appellante] in hoger beroep het volgende gesteld.
* Voor het ongeval verrichtte zij alle huishoudelijke werkzaamheden zelf, zonder hulp.
* Van 18 maart 2004 tot 1 oktober 2004 had zij een indicatie van het RIO ( Regionaal indicatieorgaan Groot Kempenland) van 2-3,9 uur tot 23 juni 2004, en kreeg zij daarnaast hulp van familie en vrienden voor gemiddeld 4 uur per week.
* Van 1 oktober 2004 tot 8 november 2006 heeft zij een huishoudelijke hulp ingeschakeld voor 4 uur per week tegen € 10,-- per uur. Daarnaast hielpen haar echtgenoot, en vrienden en familie nog mee.
* Van 8 november 2006 tot 8 november 2007 had zij een indicatie van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) voor 2-3,9 uur per week. Zij heeft daaromtrent een indicatiebesluit van 9 november 2006 overgelegd (prod. 11 bij mvgr). Met dit budget kon zij de huishoudelijke hulp 3 uur per week extra laten komen, dus in totaal 7 uur per week. Dit hield verband met een toename van de belemmeringen van [appellante] en achteruitgang van de medische situatie van haar echtgenoot.
* Vanaf 1 januari 2008 kreeg zij een WMO-beschikking voor 2-3,9 uur per week tot 1 januari 2010. De beschikking van de gemeente [plaats] van 8 februari 2008 is als productie 12 bij mvgr overgelegd. Zij kan daarmee opnieuw haar huishoudelijke hulp 3 uur per week extra laten komen. Het budget van de indicatie beloopt € 2.234,74 per jaar (€ 179,95 per 4 weken) en de eigen bijdrage is € 24,20 per 4 weken.
Volgens [appellante] vordert zij vergoeding van 4 uur hulp per week vanaf datum ongeval tegen € 10,-- per uur en bedraagt die schade inclusief rente tot 1 juli 2007 € 7.858,02.
[X] heeft geconstateerd dat de vordering tot 1 juli 2007 kennelijk is verminderd. Zij bestrijdt dat er tengevolge van het ongeval een noodzaak is voor huishoudelijke hulp gedurende 7 uur per week, nu op grond van de WMO aan [appellante] 2-3,9 uur is toegekend en [appellante] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Naar redelijke verwachting zou ook zonder ongeval na het 70e jaar huishoudelijke hulp nodig zijn geweest.
Van 1 oktober 2004 tot 1 oktober 2005 zou het vermogensnadeel volgens [X] ten hoogste € 2.080,-- (52 weken x € 40,--) bedragen.

4.7.4.1. Het hof gaat er, met de rechtbank, van uit dat [appellante] door het ongeval bepaalde huishoudelijke activiteiten niet meer zelf kan doen. Dat is door [X] ook niet bestreden.
Daarvan uitgaande is het niet nodig dat de kosten van vervangende huishoudelijke hulp daadwerkelijk zijn of worden gemaakt, mits het inschakelen van professionele hulp voor de werkzaamheden die [appellante] niet meer zelf kon verrichten, normaal en gebruikelijk was (HR 5 december 2008, NJ 2009, 387).

4.7.4.2. Het hof overweegt dat op een zekere leeftijd de omstandigheid dat hulp bij het huishoudelijk werk nodig is, niet meer als een gevolg van het ongeval kan worden aangemerkt, omdat op die leeftijd het algemeen gebruikelijk is dat er gedurende enige uren per week hulp wordt gegeven. Naar redelijke verwachting kan in dit geval deze leeftijd gesteld worden op 75 jaar. De omstandigheid dat verschillende familieleden van [appellante], zoals zij stelt, gezond een meer dan gemiddelde leeftijd hebben bereikt brengt niet mee dat het gerechtvaardigd is de leeftijd waarop [appellante] in elk geval enige uren per week huishoudelijke hulp nodig zou hebben gehad, verder op te schuiven.
Naar het oordeel van het hof komen mitsdien voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten van huishoudelijke hulp van 18 maart 2004 tot 2 november 2009, toen [appellante] 75 jaar werd. Nu deze periode reeds geheel is verstreken kan naar het oordeel van het hof in dit geval de schade wegens het moeten inschakelen van huishoudelijke hulp om te beginnen concreet worden berekend op het bedrag dat [appellante] daaraan daadwerkelijk in de genoemde periode heeft uitgegeven. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de uren gedurende welke door familie en vrienden aan [appellante] hulp is verleend, ook al zijn daarvoor niet daadwerkelijk kosten gemaakt, voor zover het inschakelen hiervan normaal en gebruikelijk is.
Uit het door [appellante] tot dusver verstrekte overzicht blijkt dat zij vanaf het ongeval voor gemiddeld 7 uur per week huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld. Het hof is van oordeel dat in de situatie van iemand als [appellante], mede gelet op de toegenomen belemmeringen van haar echtgenoot, vanaf de leeftijd van omstreeks 70 jaar 3 tot 4 uur huishoudelijke hulp per week gebruikelijk is te achten. Het extra aantal uren dat [appellante] vanaf het ongeval van hulp gebruik heeft gemaakt, te stellen op 4 uur per week, is aan te merken als gevolg van het ongeval en komt dus voor vergoeding in aanmerking. Dat [appellante] op grond van de WMO een geringer aantal uren toebedeeld heeft gekregen doet daaraan niet af, nu deze wet andere normen hanteert dan in het kader van deze procedure het geval is.
Naar het oordeel van het hof zijn deze vier extra uren vanaf de leeftijd van [appellante] van 75 jaar niet meer als ongevalsgevolg aan te merken, aangezien voor iemand in haar situatie vanaf die leeftijd een aantal uren huishoudelijke hulp van 7 per week niet als ongebruikelijk is te beschouwen.
Het hof acht het in dit geval, gelet op het bescheiden aantal uren per week waarvan en de korte periode waarover [appellante] op vergoeding aanspraak kan maken, niet noodzakelijk dat door een deskundige wordt beoordeeld welke werkzaamheden [appellante] niet meer kan doen en hoeveel uur hulp daartegenover zou moeten staan.
Het hof zal dus uitgaan van een aantal te vergoeden uren huishoudelijke hulp van 4 per week over de periode 18 maart 2004 tot 2 november 2009. Voor de door familie en vrienden verleende hulp, die onbetaald is verleend, zal het hof uitgaan van een door [appellante] zelf gehanteerd tarief van € 10,-- per uur.

4.7.4.3. [appellante] heeft er nog geen duidelijk inzicht in gegeven welke kosten zij voor de betaalde hulp in de genoemde periode daadwerkelijk heeft gemaakt. Zij heeft daarvoor immers (ten dele) een vergoeding ontvangen ingevolge de WMO, welke vergoeding in mindering komt op het door [X] te vergoeden bedrag.
Het hof zal haar in de gelegenheid stellen daarvan een overzicht, zoveel mogelijk voorzien van bewijsstukken en van een berekening van de daarover verschenen wettelijke rente, over te leggen.

* ontspanningsoefeningen/yoga

4.8.1. [appellante] stelt dat zij sinds juli 2005 ontspanningstherapie volgt, waardoor de beweeglijkheid van de nek positief wordt beïnvloed. Zij is genoodzaakt dit de rest van haar leven te blijven doen. De kosten zijn tot 1 juli 2007 € 2.185,-- en vanaf die datum, gedurende zeven jaar, € 16.380,--.
De rechtbank heeft de vordering boven een bedrag van € 3.200,-- ( 40 lessen per jaar à € 15,-- per les gedurende vier jaar) afgewezen omdat zij door de wijze van presentatie door [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat het hier om yogalessen ging, en de rechtbank de noodzaak van volledige vergoeding daarvan niet aangetoond achtte.

4.8.2. De vierde grief van [appellante] is tegen deze afwijzing gericht. Zij stelt dat het om individuele begeleiding in de vorm van ontspanningsoefeningen en watertherapie gaat tegen € 45,-- per les. Zij heeft hier voor haar pijnklachten veel baat bij.
[X] stelt dat de door de rechtbank toegewezen vergoeding als afdoende moet worden beschouwd.

4.8.3. Inmiddels heeft [appellante] duidelijk gemaakt dat het hier niet om kosten van yogalessen gaat, maar alleen om de kosten van de ontspanningsoefeningen en watertherapie. [X] heeft niet bestreden dat [appellante] daar baat bij heeft ter vermindering van de pijnklachten die zij als gevolg van het ongeval ondervindt, en zij heeft ook de kosten van € 45,- per les niet bestreden. Deze kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. Het hof ziet geen aanleiding de kosten voor een minder bedrag toe te wijzen dan, zoals gevorderd, voor een periode van zeven jaar vanaf 1 juli 2007, gedurende 42 weken per jaar tegen € 45,-- per week. Grief 4 slaagt in zoverre.
De kosten tot 10 juli 2007 van € 2.185,-- worden door [X] kennelijk niet betwist.
Nu [appellante] geen inzicht heeft gegeven in de door haar op € 16.380,-- becijferde toekomstige kosten zal het hof [appellante] in de gelegenheid stellen een deugdelijke berekening van de inmiddels verschenen kosten, en de gekapitaliseerde kosten tot 1 juli 2014, over te leggen.
Grief 4 wordt aangehouden.

* no-claim teruggave

4.9.1. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij als gevolg van alle behandelingen haar no-claim bedrag van € 510,-- niet heeft teruggekregen van de ziektekostenverzekeraar. Zij heeft de beschikkingen daaromtrent over 2005, 2006 en 2007 bij brief aan de rechtbank van 1 april 2008 voor de comparitie overgelegd.
De rechtbank heeft de kosten afgewezen omdat niet blijkt dat dit is toe te rekenen aan het ongeval.
In hoger beroep heeft [appellante] erkend dat ook door ziekte van haar man en door niet-ongevalsgerelateerde beperkingen van haar zelf het eigen risico vol loopt. In verband daarmee vraagt zij toekenning van een deel van het bedrag, € 385,50 excl. rente.
[X] heeft zich daartegen verzet en stelt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in voorafgaande jaren wel de gehele no-claim korting terug kreeg.

4.9.2. Het hof deelt de bezwaren van [X]. [appellante] heeft ook voor het thans gevorderde bedrag van € 385,50 niet aangetoond dat het niet terugontvangen van dit bedrag in verband staat met ziektekosten die zij door het ongeval heeft moeten maken.
Grief 5 faalt mitsdien.

* kleding

4.10.1. [appellante] heeft gesteld dat zij afwijkende schoudermaten heeft, dat standaard industriële kleding niet geschikt voor haar is, dat zij haar kleding voor het ongeval zelf maakte, dat zij enkele jaren de kleding heeft gedragen die zij voor het ongeval al gemaakt had, maar dat zij thans is aangewezen op een professionele costumière. De meerkosten daarvan bedragen € 2.564,-- per jaar, berekend over een periode van 7 jaar vanaf 1 juli 2007 is dat € 17.948,--. [appellante] heeft daarvoor een berekening overgelegd - waarvan niet blijkt door wie die is opgesteld - die uitgaat van een bepaald aantal kledingstukken per jaar en een maakloon van € 75,-- per uur.
[X] heeft de vordering bestreden.

4.10.2. De rechtbank heeft overwogen dat onweersproken is dat [appellante] is aangewezen op maatkleding, dat zij voorheen al haar kleding zelf maakte, en dat zij dat nu niet meer kan. Voorts overwoog de rechtbank dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij thans meer kosten heeft voor de aanschaf van materialen, dat zij voor alle kledingstukken een professionele costumière tegen € 75,-- per uur moet inhuren, en dat in redelijkheid niet viel te verwachten dat [appellante] zonder omgeval tot 1 juli 2014 al haar kleding zelf had gemaakt. De rechtbank heeft, alles overwegende, deze schadepost in redelijkheid gesteld op € 1.000,-- per jaar met een looptijd van 4 jaar, tot 1 juli 2011. Met toepassing van een contante waardefactor van 3,4 heeft de rechtbank een bedrag van € 3.400,-- toegewezen.

4.10.3. In grief 6 heeft [appellante] dit oordeel bestreden, echter zonder nadere onderbouwing en met enkele herhaling van haar standpunt. De door haar nog wel overgelegde opgave van het Nibud geeft immers geen enkel antwoord op de door de rechtbank opgeworpen vragen. Hoewel dat inmiddels mogelijk moet zijn geweest heeft [appellante] geen concrete gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken hoeveel kosten zij tot aan de memorie van grieven kwijt is geweest aan het laten maken van kleding.
De grief moet op deze gronden worden verworpen.
Het hof verwerpt ook de subsidiaire vordering (petitum sub 6a) nu deze schadepost thans al, naar redelijkheid zoals de rechtbank deed, kan worden vastgesteld zodat er geen aanleiding is voor schade op te maken bij staat.

4.10.4. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals [X] verzocht, een bedrag van € 352,-- op de door de rechtbank toegewezen post in mindering te brengen op grond dat dat bedrag wordt genoemd in het door [appellante] als prod. 15 bij memorie van grieven overgelegde overzicht van het Nibud. Het ligt niet voor de hand dat dit onderdeel van een beschikking betrekking heeft op [appellante], bij wie immers van bijstand en dieetkosten nooit sprake is geweest. Overigens had [appellante] de puzzel eenvoudig kunnen oplossen door de gehele beschikking over te leggen, zodat gissingen van de wederpartij en het hof achterwege hadden kunnen blijven. Maar belangrijker is dat de rechtbank deze schadepost niet concreet maar abstract heeft berekend, welke benadering het hof heeft overgenomen, zodat er geen aanleiding is voor aftrek van concrete posten.

* tuinonderhoud

4.11.1. In hoger beroep is wegens deze schadepost alleen nog aan de orde de claim wegens het jaarlijks onderhoud, van de in 2005 onderhoudsarm aangelegde tuin van 162 m2 in het nieuwe huis, van € 500,--. [appellante] stelt dat de totale schade, berekend over tien jaar en gekapitaliseerd, bedraagt € 3.750,--.
[X] heeft het causale verband betwist en bestreden dat [appellante] voor het ongeval alle tuinwerkzaamheden zelf verrichtte en dat met een periode van tien jaren gerekend zou moeten worden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat lichte onderhoudswerkzaamheden in de tuin horen tot de normale taken, en dat als [appellante] dat niet meer kan, van haar echtgenoot verwacht mag worden dat hij dat overneemt. Bij incidenteel zwaarder onderhoudswerk was ook zonder ongeval hulp van derden nodig geweest, aldus de rechtbank.

4.11.2. [appellante] heeft in de toelichting op grief 7 gesteld dat noch zijzelf, noch haar echtgenoot - door ernstige rug- en knieklachten - in staat zijn enig onderhoudswerk in de tuin te verrichten.
[X] heeft er op gewezen dat het een onderhoudsarme tuin betreft en dat als deze al € 500,-- per jaar aan onderhoud vergt, [appellante] daarvoor ook zonder ongeval op hulp van derden zou zijn aangewezen.

4.11.3. Het hof overweegt als volgt.
[appellante] heeft van het sinds 2005 aan derden uitbesteed tuinonderhoud geen enkel bewijsstuk overgelegd, hoewel de memorie van grieven dateert van december 2008 zodat van zeker drie jaren gegevens eenvoudig voorhanden moeten zijn. Voorts kan het hof uit één enkele uitdraai van 23 mei 2007 (prod. 24 bij dagvaarding) betreffende de wervelkolom van de echtgenoot van [appellante], waarnaar [appellante] verwijst, niet afleiden dat deze tot geen enkel onderhoudswerk in een onderhoudsarme tuin in staat is.
Het hof gaat er tenslotte van uit dat in een onderhoudsarme tuin als die van [appellante], bij een echtpaar van de leeftijd van [appellante] en haar echtgenoot (geb. 25 april 1935), ook afgezien van het ongeval incidenteel hulp van derden nodig zal zijn bij omvangrijker snoei- en opruimwerk, zodat het causale verband tussen het ongeval en de hier opgevoerde schadepost ontbreekt. De rechtbank heeft deze post derhalve terecht afgewezen en grief 7 wordt verworpen.

* verhuiskosten

4.12.1. [appellante] heeft een bedrag gevorderd van € 1.188,-- omdat zij bij de verhuizing hulp heeft gehad bij het schoonmaken van het oude en het nieuwe huis.
De rechtbank heeft deze post afgewezen.
[appellante] stelt in grief 8 dat zij vóór het ongeval alle schoonmaakwerkzaamheden in haar huis zelf verrichtte, en dat zij dat zonder ongeval ook in het oude en nieuwe huis zou hebben gedaan.

4.12.2. [X] heeft dat terecht bestreden. Dat [appellante] voorheen alle reguliere schoonmaakwerkzaamheden in huis zelf deed, betekent niet dat zij, op haar leeftijd in 2005 (71 jaar) , ook het omvangrijke schoonmaakwerk in twee huizen bij gelegenheid van een verhuizing zelf zou hebben gedaan. Bovendien heeft [appellante] van deze post geen enkel bewijsstuk overgelegd. De rechtbank heeft dit dus terecht afgewezen; grief 8 wordt verworpen.

* aanschaf auto

4.13.1. [appellante] heeft vergoeding gevorderd van de kosten van aanschaf van € 19.145,-- in februari 2006, van een andere auto met een hoge instap, meer ruimte en een groter schokabsorberend vermogen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van de overweging dat [appellante] en haar man ook zonder ongeval niet al te lang daarna een nieuwe(re) auto zouden hebben aangeschaft. De oude auto was 12 jaar oud en nog slechts € 150,-- waard.
In grief 9 stelt [appellante] dat de aanschaf van deze auto vanwege haar beperkingen geïndiceerd was, en dat hun oude auto nog jaren had meegekund. Na verweer van [X], onder meer inhoudend dat zij niet de verbetering van de vermogenspositie van [appellante] hoeft te vergoeden, heeft [appellante] bij akte van 9 juni 2009 nog gesteld dat als zij drie jaren doorrijden in de oude auto heeft gemist, dat rente en afschrijving van de nieuwe auto veroorzaakt.

4.13.2. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank deze vordering terecht en op juiste gronden afgewezen. De aanschaf van een andere auto kan in dit geval niet als een gevolg van het ongeval worden aangemerkt. Het is niet uitgesloten dat het moment waarop deze auto werd aangeschaft, wel in causaal verband te brengen zou zijn met het ongeval. In dat geval zou echter niet de aanschafprijs van de nieuwe auto de schade zijn, maar het bedrag dat [appellante] heeft gederfd doordat zij de koopprijs eerder dan zij zonder ongeval zou hebben gedaan, heeft moeten uitgeven. Een zodanige vordering is echter niet ingesteld en [appellante] heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd. De enkele opmerkingen in haar laatste akte over het missen van drie jaar rijden in de oude auto kunnen niet als een zodanige vordering worden aangemerkt, terwijl daarnaast op dat moment in de procedure een eiswijziging, die ook eerder had kunnen worden ingesteld, als tardief zou moeten worden aangemerkt.
Grief 9 wordt op deze gronden verworpen.

* aanschaf fiets

4.14.1. [appellante] heeft vergoeding van de kosten van een speciale fiets gevorderd op grond dat zij de schokken van een gewone fiets niet kan opvangen, zodat ze een voor haar passende tweedehands elektrische fiets met aangepaste vering heeft moeten kopen voor € 469,95.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat veel Nederlanders met enige regelmaat een nieuwe fiets aanschaffen, veel fietsen zijn voorzien van goede vering, en niet is gebleken waarom het hier een elektrische fiets moest zijn.
In de toelichting op grief 10 heeft [appellante] gesteld dat zij een goede fiets (Gazelle met 7 versnellingen) had, maar dat het er vooral om ging dat een fiets een goede vering en een lage instap had. [X] betwist de vordering.

4.14.2. Het hof acht de noodzaak van een fiets met goede vering en een lage instap, gelet op de beperkte bewegingsmogelijkheid van de nek van [appellante], voldoende aannemelijk. Ook acht het hof voldoende aannemelijk dat de fiets die [appellante] bezat, niet aan die eisen beantwoordde , zodat de kosten van aanschaf van een beter passende fiets als door het ongeval veroorzaakte schade kan worden beschouwd. Gelet op de hoogte van het hiervoor gevorderde bedrag heeft het feit dat de fiets elektrisch aangedreven is, nauwelijks een verhogend effect op de koopprijs gehad. Grief 10 treft doel en de vordering van € 469,95, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 september 2007 (de datum van aanschaf) is mitsdien toewijsbaar.

* tijdsbesteding echtgenoot

4.15.1. [appellante] vordert vergoeding van kosten die haar echtgenoot ten behoeve van haar heeft gemaakt en in de loop van 10 jaren nog zal maken, ten bedrage van € 18.250,-- (tien jaar x 365 uur per jaar x € 5,-- per uur). Zij stelt daartoe dat zij door immobiliteit van de nek nauwelijks links en rechts kan kijken zodat haar echtgenoot haar steeds moet vergezellen om aan te geven of de weg vrij is. Zij merkt dit aan als verplaatste schade (art. 6:107 lid 1 BW). De rechtbank heeft de vordering afgewezen en overwogen dat niet vast staat dat [appellante] de bedoelde hulp behoeft nu zij beschikt over een aangepaste fiets en auto, waarvoor zij extra rijlessen heeft gevolgd. Voor zover zij toch nog hulp nodig heeft voor deelname aan het verkeer oordeelt de rechtbank dat van de echtgenoot in redelijkheid verwacht mag worden dat hij deze belangenloze hulpverlening verschaft.

4.15.2. Met grief 11 heeft [appellante] aangevoerd dat zij in het begin helemaal niet mocht autorijden en dat zij toen zij 70 werd, een nieuw rijbewijs moest aanvragen waarvoor zij in verband met haar beperkingen speciale lessen moest nemen, een extra proef moest afleggen bij het CBR en aanpassingen aan de auto moest laten doen. Zij kan echter door haar klachten het verkeer niet overzien zodat haar echtgenoot moet aangeven of de weg vrij is. Nu haar echtgenoot met haar moet rijden voor boodschappen, fysiotherapie en yoga wordt daarmee volgens [appellante] een belangenloze hulpverlening overschreden.
[X] betwist de vordering.

4.15.3. In beginsel kunnen kosten die derden maken ten behoeve van een gelaedeerde, op vordering van de gelaedeerde worden toegewezen. Ook kunnen onder omstandigheden in vrije tijd verrichtte werkzaamheden als een voor vergoeding in aanmerking komende schadepost worden aangemerkt (HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564). Daartoe is, onder meer, echter wel vereist dat het gaat om werkzaamheden die normaal gesproken door een professionele kracht worden verricht. Met [X] is het hof van oordeel dat het niet normaal en gebruikelijk is dat hulp bij het autorijden, omdat [appellante] onvoldoende naar links en rechts zou kunnen kijken, door een professionele hulpverlener wordt verricht.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] echter niet aannemelijk gemaakt dat zij, hoewel zij in het bezit is van een aangepaste auto en daarvoor bij het CBR met succes een proef heeft afgelegd, en zij ook beschikt over een passende fiets, toch niet in staat is zelfstandig aan het verkeer deel te nemen. Daarbij is het hof van oordeel:
- dat voor zover het voor [appellante] prettiger is dat zij door haar echtgenoot gehaald en gebracht wordt naar therapie, yoga of naar winkels voor boodschappen, dit een gebruikelijke zorgverlening tussen echtgenoten niet te boven gaat,
- dat de overgelegde lijsten met tijdsbesteding van de echtgenoot (prod. 18 bij mvgr) ook activiteiten bevatten die in elk geval niet onder verplaatste schade kunnen vallen, zoals bezoek aan [appellante] in het ziekenhuis,
- dat blijkens deze lijsten de bijstand in het algemeen een frequentie van enkele malen per week niet te boven gaat,
- dat afgezien van het ongeval het niet ongebruikelijk is dat personen boven de leeftijd van 70 jaar moeite krijgen met hun mobiliteit en daarvoor meer afhankelijk kunnen worden van ondersteuning door hun echtgenoot, omtrent welk aspect [appellante] niets heeft gesteld.
Op al deze gronden moet de vordering worden afgewezen en faalt grief 11.

* immateriële schade

4.16.1. [appellante] heeft gesteld dat zij door het ongeval vanwege de immobiliteit in haar nek nauwelijks links en rechts kan kijken. Zij kan niet meer met haar kleinkinderen spelen en nog maar in beperkte mate deelnemen aan haar hobby's (volksdansen, kaarten maken, borduren, puzzelen). Bovendien is er sprake van secundaire victimisatie vanwege de hardnekkige wijze waarop [X] de schadeclaim steeds heeft afgewezen. Ter zake immateriële schadevergoeding vordert zij een bedrag van € 14.000,--, inclusief rente per 1 juli 2007 bedragend € 16.092,75.
[X] heeft de vordering bestreden en gesteld dat een bedrag van € 3.000,-- meer in de rede ligt.

4.16.2. De rechtbank heeft de door [appellante] geleden immateriële schade vastgesteld op € 6.500,-- met wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval. Het beroep op secundaire victimisatie is door de rechtbank verworpen.

4.16.3. Met grief 12 komt [appellante] tegen dit oordeel op. Zij handhaaft dat er sprake is van secundaire victimisatie en stelt dat de (niet vergoede) reis naar Lourdes een element van het smartengeld is. Zij meent dat de rechtbank haar beperkingen te laag taxeert. Aan hetgeen zij reeds heeft gesteld voegt zij toe dat zij andere mensen geen stevige hand kan geven en dat het sexuele verkeer tussen de echtelieden zeer is belemmerd. Daarnaast voelt zij zich ongelukkig dat zij zich niet meer zo modieus kan presenteren als zij gewend was.
[X] bestrijdt de aangevoerde argumenten.

4.16.4. Het hof is van oordeel dat de omvang van de beperkingen die [appellante] als gevolg van het ongeval heeft ondervonden een wat hoger smartengeld rechtvaardigt dan de rechtbank heeft toegewezen. Door de stijfheid van haar nek en schouders heeft zij immers op vele terreinen van het leven (werk, hobby's, omgang met haar kleinkinderen en haar man, mobiliteit, dagelijkse werkzaamheden in huis en tuin) een aantal stappen terug moeten doen, terwijl zij daarnaast nog steeds met pijnklachten te maken heeft.
Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep op secundaire victimisatie heeft verworpen nu het enkele feit dat [X] aansprakelijkheid heeft betwist daarvoor onvoldoende is. Het is niet zo dat de procedure onevenredig lang heeft geduurd. [appellante] heeft bovendien niets gesteld waar de secundaire victimisatie uit zou blijken of zich in zou uiten.
Hoe [appellante] het smartengeld besteed is geheel aan haar; de door haar gemaakte reis naar Lourdes heeft geen verhogend effect op het smartengeld, maar kan daarvan een besteding zijn.
Het hof acht, gelet op het blijvende letsel van [appellante] en de omvang van haar beperkingen, en rekening houdend met de in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters toegekende bedragen, een bedrag aan smartengeld van € 9.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2004, redelijk en in overeenstemming met de door [appellante] geleden en te lijden immateriële schade.

* verzekering kosten rechtsbijstand

4.17.1. De rechtbank heeft voor buitengerechtelijke kosten (kosten rechtsbijstand) een bedrag van € 10.447,81 toegewezen. Over de hoogte van dit bedrag bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Daarbij heeft de rechtbank (onder meer) het argument van [X] dat [appellante] verzekerd is voor de kosten van rechtsbijstand en niet gebleken is dat zij deze kosten betaalt, zodat zij geen schade lijdt, verworpen.
Tegen dat oordeel is [X] opgekomen met grief IV in incidenteel appel. [X] stelt dat voor schadevergoeding vereist is dat vermogensnadeel wordt geleden. Daarvan is geen sprake als een verzekeraar de kosten van rechtsbijstand draagt. De premie die de gelaedeerde daarvoor betaalt wordt niet omgeslagen naar één specifieke zaak. Er is niet gebleken dat [appellante] het ontvangen bedrag voor rechtsbijstand moet afdragen aan de verzekeraar.
[appellante] stelt dat de rechtsbijstandsverzekering het karakter heeft van een sommenverzekering en dat uitkeringen daaruit niet worden gekort. Het totaal aan kosten voor rechtsbijstand etc. is hoger dan het verzekerde bedrag (€ 25.000,--), zeker als er nog cassatie volgt.

4.17.2. Het standpunt van [appellante] dat een rechtsbijstandverzekering het karakter heeft van een sommenverzekering wordt verworpen. Een sommenverzekering is immers een verzekering waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed (art. 7:964 BW), terwijl een rechtsbijstandverzekering erop is gericht de door de verzekerde gemaakte kosten van rechtsbijstand te dekken.

4.17.3. [appellante] dient echter wel te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij in verband met door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand schade heeft geleden. Dat is niet het geval indien en voor zover dergelijke kosten aan haar door haar rechtsbijstandverzekering zijn vergoed. Het hof zal [appellante] toelaten te bewijzen dat en tot welk bedrag zij in dit opzicht schade heeft geleden. Voorlopig gaat het hof ervan uit dat [appellante] dat niet wenst te bewijzen door getuigen, maar door overlegging van de polis en van bewijsstukken (verklaring van de verzekeraar) waaruit blijkt hoeveel vergoeding zij van haar rechtsbijstandverzekeraar vergoed heeft gekregen.
LJN BM0971