Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 100608 whiplash, stucadoor met 10 man personeel, hyp. productiegroei, eindleeftijd 60

Hof Den Bosch 100608 whiplash, stucadoor met 10 man personeel, hypothetische productiegroei, eindleeftijd 60
4.1.1. Op 11 december 1998 is [appellant] (geboren 7 juli 1947) een verkeersongeval overkomen. Het Waarborgfonds heeft aansprakelijkheid jegens [appellant] voor de gevolgen van dit ongeval erkend. [appellant] heeft door het ongeval klachten gekregen die passen bij een postwhiplash syndroom.
Ten tijde van het ongeval had [appellant] een eigen stukadoorsbedrijf waarin toen ongeveer tien mensen werkzaam waren. Dit bedrijf heeft hij in december 1999/januari 2000 verkocht aan zijn zoon. Sindsdien is [appellant] noch in het bedrijf, noch elders werkzaam geweest.

4.1.2. Blijkens een rapportage d.d. 30 maart 2001 van het SFB inzake herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschikheid van [appellant] in het kader van de WAZ is de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] onveranderd gesteld op 80-100%. [appellant] ontving een WAZ-uitkering van 80-100% sinds december 1999. [appellant] werd op grond van een rappotage en belastbaarheidspatroon van 9 mei 2000 weliswaar in staat geacht om halve dagen passende arbeid te verrichten, maar onderzoek wees uit dat er voor [appellant] geen functies te duiden waren zodat het loonverlies 100% bedraagt.

4.1.3. Begin 2002 hebben partijen gezamenlijk verzocht aan […] & Partners BV, arbeids- reïntegratiedeskundigen en personeelsadviseurs te […] (verder: [deskundige]) een rapport op te stellen omtrent het verlies van arbeidsvermogen van [appellant].
Daaraan voorafgaand heeft het Waarborgfonds aan de advocaat van [appellant] bij brief van 21 januari 2002 bericht:
…………….
Conform afspraak gelieve u bijgevoegd de concept vraagstelling gericht aan Dhr. Drs. O. Smid van [deskundige] & Partners aan te treffen. Eén en ander slechts ter vaststelling van het verlies arbeidsvermogen in relatie tot het regarderende ongeval. Dat uw relatie ongeschikt is voor zijn eigen werk, en dat er voorts geen andere functies te duiden zijn staat ons inziens immers wel vast.
……………………
[deskundige] heeft op 18 december 2002 een uitvoerig rapport uitgebracht.
De vraagstelling betrof (1) een financieel overzicht en een beschrijving van de bedrijfssituatie van de onderneming van [appellant] ten tijde van het ongeval, (2) een hypothese omtrent het toekomstperspectief van de onderneming zonder ongeval, en (3) het verlies aan verdienvermogen op basis van de financiële gegevens van 1999 t/m 2004. Met de beperking tot 2004 was [appellant] het niet eens omdat hij zich op het standpunt stelde dat hij zonder ongeval veel langer zou hebben doorgewerkt (brief advocaat van [appellant] van 20 februari 2002).

4.1.4. Op verzoek van [appellant] heeft […] Expertisebureau b.v. te Papendrecht (verder: [de expert]) het rapport van [deskundige] beoordeeld en daarvan op 25 april 2003 verslag gedaan.
[de expert] heeft verder op verzoek van [appellant] een herziene berekening gemaakt en bij brief van 7 juni 2004 aan de advocaat van [appellant] gezonden. De totale schade wegens verlies van arbeidsvermogen wordt daarin becijferd op EUR 337.275,--.

4.1.5. Het Waarborgfonds heeft het verlies van arbeidsvermogen, volgens de uitgangspunten van [deskundige] wat betreft de situatie zonder ongeval, en volgens de uitgangspunten van [de expert] voor de situatie met ongeval, actuarieel laten berekenen door ABZ Nederland bv. De berekening van 16 december 2003 komt op een schadebedrag t/m 2006 van
EUR 150.045,80 (geleden schade, contante waarde en fiscale schade).

4.1.6. Op verzoek van het Waarborgfonds heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch een voorlopig deskundigenbericht gelast en daartoe op voorstel van het Waarborgfonds benoemd prof. dr. [de neuroloog], neuroloog in het AZVU te Amsterdam (verder: [de neuroloog]).
[de neuroloog] heeft op 2 mei 2005 zijn rapport uitgebracht. (...)

4.2. [appellant] heeft het Waarborgfonds bij exploot van 10 augustus 2004 gedagvaard en gesteld dat zijn voor rekening van het Waarborgfonds komende schade beliep:
- verlies arbeidsvermogen EUR 337.275,--
- wettelijke rente tot kapitalisatiedatum
EUR 3.316,09
- kosten [de expert] EUR 3.225,38
- smartengeld EUR 30.000,--
Totaal EUR 373.816,47,
waarop in mindering:
voorschot op verlies arbeidsvermogen EUR 142.998,05, zodat resteerde te vorderen EUR 230.818,42 plus wettelijke rente vanaf de kapitalisatiedatum 1 juli 2003.
Daarnaast vorderde [appellant] het Waarborgfonds te veroordelen tot betaling van alle eventueel verschuldigde heffingen inkomstenbelasting en volksverzekeringen, en de veroordeling uit te spreken onder voorbehoud van het blijven voortbestaan van een volledige WAZ-uitkering, met veroordeling van het Waarborgfonds in de proceskosten.
Bij akte van 11 januari 2006 heeft [appellant] zijn vordering vermeerderd met bedragen van EUR 379,85 (nota [de expert] van 19 september 2003) en reiskosten van EUR 43,80.

4.3.1. De rechtbank heeft bij het vonnis, waarvan beroep, geoordeeld dat het Waarborgfonds bij de te verwachten groei van het bedrijf van [appellant] – dus bij de inkomsten van [appellant] zonder ongeval – terecht is uitgegaan van het rapport van [deskundige] die voor de toekomstprognose is uitgegaan van de prognose die voor de markt geldt, nl. een omzetgroei van 1% per jaar.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Waarborgfonds terecht de einddatum van de werkzaamheden van [appellant] heeft bepaald op 60 jaar en dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellant] zonder ongeval tot zijn 65e jaar (deels) zou hebben doorgewerkt. De schade wegens verlies aan arbeidsvermogen heeft de rechtbank mitsdien gesteld op het door het Waarborgfonds berekende bedrag van EUR 150.045,80.
Verder heeft de rechtbank drie nota’s van [de expert] en reiskosten toegewezen tot een bedrag van EUR 3.649,03. Wegens immateriële schade heeft de rechtbank een bedrag van EUR 8.000,-- toegewezen.
Aangezien het Waarborgfonds reeds een bedrag van (na ver-rekening van EUR 43,80 terzake reiskosten) EUR 160.145,45 aan voorschotten had uitgekeerd heeft de rechtbank de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van
EUR 1.549,38 met de wettelijke rente daarover. Voor het overige is de vordering van [appellant] afgewezen.

4.3.2. In hoger beroep heeft [appellant] bij memorie van grieven zijn vordering in zoverre verminderd, dat hij niet langer wettelijke rente vanaf 1 juli 2003 vordert, noch betaling van eventueel verschuldigde heffing inkomstenbelasting en volksverzekeringen, noch een voorbehoud van het blijven voortbestaan van een volledige WAZ-uitkering.
Deze vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen.

In (voorwaardelijk) incidenteel appel:

4.4.1. Hoewel het Waarborgfonds zijn grieven voorwaardelijk heeft ingesteld ziet het hof aanleiding eerst grief III, en daarmee ook de grieven I, II en IV in incidenteel appel, te behandelen.
Met grief III betoogt het Waarborgfonds dat de rechtbank ten onrechte het verlies van arbeidsvermogen heeft gesteld op EUR 150.045,80. Het Waarborgfonds licht dat (niet verder) toe (dan) met de stellingen dat de verkoop door Timmers van zijn onderneming geen ongevalsgevolg is en dat er hooguit sprake is van 1 á 2 jaar verminderd presteren door [appellant] als gevolg van het ongeval, zodat er hooguit enkele tienduizenden euro’s arbeidsvermogenschade is. Nu het Waarborgfonds ruim EUR 160.000,-- heeft betaald heeft hij ruimschoots meer betaald dan waartoe hij gehouden was, zodat er geen rechtsgrond is voor enige aanvullende betaling, aldus het Waarborgfonds.

4.4.2. Deze grief roept, mede bezien in het licht van de proceshouding van het Waarborgfonds zoals die uit het procesdossier blijkt, vragen op over het precieze standpunt van het Waarborgfonds.
Het Waarborgfonds stelt hier aan de orde of [appellant] door het ongeval geacht moet worden blijvend niet meer in staat te zijn geweest door zijn eigen of ander werk inkomen te verwerven, of dat dit slechts voor korte tijd zo is geweest, dan wel er in elk geval nog enige restverdiencapaciteit bij [appellant] aanwezig was. De consequentie van deze twee laatstgenoemde situaties zou zijn dat het verlies aan arbeidsvermogen moet worden berekend slechts over een korte periode, en niet tot aan de leeftijd waarop [appellant] definitief met zijn werk zou stoppen, dan wel slechts over dat gedeelte van het arbeidsvermogen van [appellant] dat door het ongeval verloren is gegaan.
Of de verkoop door [appellant] van zijn bedrijf aan zijn zoon in december 1999 een gevolg is van het ongeval is naar het oordeel van het hof een daarvan te onderscheiden vraag, die het Waarborgfonds in zijn grieven I, II en III desondanks tegelijk met de eerstbedoelde vraag opwerpt.

4.4.3. In zijn brief aan de advocaat van [appellant] van
21 januari 2002 (zie r.o. 4.1.3) heeft het Waarborgfonds zich op het standpunt gesteld dat [appellant] ongeschikt is voor zijn eigen werk en dat er geen andere functies voor hem te duiden zijn, en dat dat het uitgangspunt moet zijn voor het onderzoek door [deskundige]. Deze uitlating is door het Waarborgfonds gedaan vóór de onderhavige procedure en in een stadium dat partijen met elkaar in gesprek waren over een regeling in der minne. Op zichzelf stond het het Waarborgfonds, zoals hij stelt, vrij om in de procedure dit standpunt bij te stellen en alsnog de vraag op te werpen of [appellant] blijvend, dan wel volledig zijn arbeidsvermogen als gevolg van het ongeval had verloren. Er is onvoldoende gesteld of gebleken om te oordelen dat het Waarborgfonds het recht om dat in de procedure alsnog te doen had verwerkt.
Echter, in feite heeft het Waarborgfonds in de procedure zijn in de onderhandelingen ingenomen standpunt niet herzien en is hij er naar het oordeel van het hof van blijven uitgaan dat ten aanzien van [appellant] moest worden uitgegaan van een blijvend en volledig verlies van arbeidsvermogen. Dat blijkt immers uit het feit dat het Waarborgfonds ook in de procedure het rapport van [deskundige] en (deels) het rapport van [de expert] – in welke beide rapporten het uitgangspunt van blijvend en volledig verlies van arbeidsvermogen wordt gehanteerd – tot uitgangspunt voor de berekening van de schade heeft genomen. De advocaat van het Waarborgfonds heeft dat zo ook verwoord bij de comparitie van partijen op 15 november 2005.
Bij conclusie van antwoord heeft het Waarborgfonds een zeker voorbehoud gemaakt en gesteld dat bij [appellant] nog een restcapaciteit aanwezig was en dat medisch onderzoek noodzakelijk was. Nadat dit onderzoek (door [de neuroloog]) was verricht heeft de advocaat van het Waarborgfonds ter comparitie enerzijds gesteld dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid door het ongeval, en anderzijds dat het voorschot wegens verlies van arbeidsvermogen van
EUR 150.045,80 voldoende is. Datzelfde standpunt heeft hij ingenomen in de akte van het Waarborgfonds van 11 januari 2006 en in de memorie van antwoord (sub 15).
Naar het oordeel van het hof vertoont dit standpunt echter een innerlijk tegenstrijdigheid. Als er geen sprake is van (enige) arbeidsongeschiktheid door het ongeval, of als deze slechts gedurende korte tijd of slechts voor een klein percentage bestaat, is dat niet te rijmen met het standpunt dat een vergoeding daarvoor van ruim EUR 150.000,-- “voldoende” is. Het Waarborgfonds heeft in de procedure geen terugbetaling van dat bedrag gevorderd – integendeel, vraagt hij bekrachtiging van het vonnis waarbij de rechtbank van toewijsbaarheid van dit bedrag wegens verlies van arbeidsvermogen is uitgegaan - noch heeft hij tot uiting gebracht dat hij zich het recht voorbehoudt dit bedrag later alsnog geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Evenmin heeft het Waarborgfonds gesteld gedurende welke beperkte tijd [appellant] door het ongeval arbeidsongeschikt is geweest of welke restverdiencapaciteit volgens hem bij [appellant] nog aanwezig is, die [appellant] had kunnen benutten maar niet heeft benut. Tenslotte heeft het Waarborgfonds, als hij meende dat niet kon worden uitgegaan van het rapport van [deskundige] dat het verlies van arbeidsvermogen berekent op EUR 150.045,80, niet aangegeven dat en welk onderzoek met welke vraagstelling nog zou moeten worden verricht om tot een juiste berekening van de voor rekening van het Waarborgfonds komende schade te komen.
De omstandigheid dat [de neuroloog] in zijn rapport enerzijds alle door hem genoemde klachten van [appellant] zonder voorbehoud als ongevalsgevolg aanmerkt en kwalificeert als een postwhiplash syndroom, maar anderzijds vanuit zijn vakgebied geen beperkingen ziet voor het uitoefenen van beroepsarbeid, ontslaat het Waarborgfonds niet van de verplichting haar standpunt – als zij dat huldigt – dat er geen of een beperkt verlies van arbeidsvermogen is, duidelijk en onderbouwd naar voren te brengen.
Het standpunt van het Waarborgfonds moet daarom naar het oordeel van het hof redelijkerwijs aldus worden verstaan, en zo heeft [appellant] het ook mogen begrijpen, dat voor het Waarborgfonds het bedrag dat zij aan [appellant] heeft uitgekeerd, waaronder EUR 150.045,80 wegens verlies van arbeidsvermogen, het bedrag is waartoe zij zich jegens [appellant] wat betreft deze schadepost gehouden acht. Daarmee is echter niet verenigbaar dat het Waarborgfonds tegelijkertijd het standpunt inneemt dat het uitgangspunt voor de berekening van dat bedrag van EUR 150.045,80, namelijk volledig en blijvend verlies van arbeidsvermogen door het ongeval, alsnog ter discussie staat.
Daarbij neemt het hof tenslotte ook in aanmerking dat het ongeval inmiddels bijna 10 jaar geleden is gebeurd en dat als het Waarborgfonds inderdaad de discussie over het verlies van arbeidsvermogen alsnog ten gronde had willen voeren, hij dat gelet op de preprocessuele gang van zaken en zijn standpunt in de procedure over het bedrag van EUR 150.045,80 duidelijker en meer onderbouwd naar voren had dienen te brengen dan hij heeft gedaan.

4.4.4. Nu daarmee is vastgesteld dat als uitgangspunt in deze procedure heeft te gelden dat [appellant] door het ongeval een blijvend en volledig verlies van arbeidsvermogen heeft geleden, is niet meer relevant of de verkoop door [appellant] van zijn bedrijf aan zijn zoon in december 1999 als een gevolg van het ongeval kan worden aangemerkt. In de stellingen van het Waarborgfonds is niet te lezen dat hij zich beroept op schending door [appellant] van zijn plicht tot schadebeperking omdat hij zonder die verkoop na het ongeval nog wel enig inkomen had kunnen verwerven.

4.4.5. De conclusie moet dan ook zijn dat de grieven I, II – voor zover daarin bezwaar wordt gemaakt tegen het meewegen van het verlies van het bedrijf bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld -, III en IV in inciden-teel appel falen.

In principaal appel:

4.5.1. [appellant] stelt terecht voorop, dat de vraag of een benadeelde schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het schadeveroorzakende voorval, met de hypothetische situatie bij wegdenken daarvan. Bij een dergelijke vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen (HR 13 december 2002, NJ 2003, 212).

4.5.2. De grieven 1 en 2 van [appellant] hebben betrekking op de door de rechtbank aangenomen verwachte groei van het bedrijf van [appellant], als het ongeval niet zou zijn geschied. [appellant] is het niet eens met de door het Waarborgfonds en de rechtbank overgenomen benadering van [deskundige], die van marktgegevens over bedrijven als dat van [appellant] uitgaat, en hij verwijst naar de reactie van [de expert] van 7 juni 2004 op het rapport van [deskundige] waarin wordt aangegeven dat het bedrijf van [appellant] aanzienlijk beter presteerde dan het gemiddelde van de branche, vooral doordat [appellant] gespecialiseerd was in een niche markt, namelijk ambachtelijk handwerk. [appellant] noemt voorts nog de omstandigheid dat de economische verwachtingen ten tijde van het ongeval zeer rooskleurig waren, dat er toen onderhandelin-gen gaande waren met de woningbouwvereniging Helmond met betrekking tot grote renovatieopdrachten, en dat [appellant] blijkens een extra hypotheekverlening in september 1998 een uitbreiding van het bedrijfspand had voorgenomen.
Het Waarborgfonds stelt dat [appellant] tegenover de onderbouwde prognose van [deskundige] uitsluitend zijn eigen subjectieve en speculatieve verwachtingen zet.

4.5.3. Het hof verwerpt het standpunt van het Waarborgfonds dat de bevindingen van [deskundige] voor partijen bindend zijn behoudens zwaarwegende en steekhoudende bezwaren.
Partijen zijn gezamenlijk overeengekomen om [deskundige] in te schakelen en zijn het (grotendeels) eens geworden over de aan [deskundige] te stellen vragen, maar er is niet gesteld of gebleken dat zij hebben afgesproken de bevindingen van [deskundige] als bindend advies te aanvaarden.

4.5.4. In het rapport van [deskundige] is opgenomen dat de (in 1993 opgerichte) onderneming van [appellant] de volgende omzetontwikkeling heeft doorgemaakt:
- 1995 + 87%
- 1996 + 28%
- 1997 + 60%
- 1998 + 4,5%
- 1999 - 39%
Het slechte resultaat over 1999 is volgens [deskundige] (mede) te wijten aan in 1999 oplopende spanningen tussen [appellant] en zijn zoon.
Uit het rapport van [deskundige] blijkt voorts dat de echtgenote van [appellant], die volledig in het bedrijf meewerkte, in oktober 1996 volledig arbeidsongeschikt is geworden, waardoor vanaf 1997 de loonkosten van het bedrijf sterk zijn gestegen.
Wat betreft de toekomstige ontwikkeling van stukadoorsbedrijven in het algemeen geeft [deskundige] aan dat tot 2006 een productiegroei van gemiddeld 1% per jaar wordt verwacht. [deskundige] is voor de hypothetische ontwikkeling van het bedrijf van [appellant] van ditzelfde percentage uitgegaan. Over de jaren vóór 1998 stelt [deskundige] niet over marktgegevens te beschikken. Ook over het typisch ambachtelijke werk zoals [appellant] dat uitvoerde heeft [deskundige] geen marktgegevens gevonden.

4.5.5. In het rapport van [de expert] van 25 april 2003 wordt het uitgangspunt van 1% groei per jaar bestreden; tussen 1994 en 1998 was de gemiddelde omzetstijging bij [appellant] 45%, zodat een hypothetische stijging tussen 1999 en 2001 van 5, 5%, 4% en 3% en vanaf 2002 slechts 1% “op z’n minst zuinigjes” te noemen is, aldus [de expert]. In de berekening van [de expert] van 7 juni 2004 is uitgegaan van een percentuele omzetstijging van de helft van de gemiddelde groei in de drie jaren voor het ongeval, ofwel (afgerond) 15% per jaar. Wegens de marktomstandigheden neemt de hypothetische groei na 2000 sterk af en vanaf 2004 is de groei nihil, zelfs negatief, aldus [de expert].

4.5.6. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Uit het rapport van [deskundige] kan worden afgeleid dat het bedrijf van [appellant] niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met een gemiddeld stukadoorsbedrijf. [appellant] richt-te zich op handmatig aangebracht lijstwerk en niet op de gangbare plaktechniek. Hij had ook klanten in het Duitse grensgebied. Daarnaast had [appellant] een aantal grote woningbouwverenigingen als vaste klant, waarvoor hij in woningen stukadoorswerk verrichtte. Dat is dus ander werk dan het standaard prefab- of totaalproduct voor nieuwbouwprojecten.
Het hof acht de verwachting van [appellant] dat de productie sterk zou stijgen als gevolg van de door hem voorgenomen bouw van een nieuw bedrijfsgebouw te speculatief om in het kader van de schadeberekening rekening mee te kunnen houden. Daaromtrent zijn immers geen andere gegevens dan de eigen verwachting van [appellant] voorhanden.
Dat er extra renovatieopdrachten van woningbouwverenigingen in Helmond op handen waren is door [appellant] niet nader onderbouwd, zodat ook daar geen rekening mee kan worden gehouden. Wat [appellant] precies bedoelt met rooskleurige economische verwachtingen heeft hij niet nader geconcretiseerd; deze enkele stelling is te vaag om rekening mee te kunnen houden.
Het hof laat terzijde welke ontwikkeling het bedrijf van [appellant] na de overname daarvan door de zoon van [appellant] daadwerkelijk heeft doorgemaakt. Dat dit bedrijf zodanig zou zijn gegroeid dat dit zou moeten leiden tot een bijstelling naar boven van na te noemen percentages is niet gebleken. Grief 2 moet worden verworpen, aangezien een gebleken groei in beginsel wel kan bijdragen aan de redelijkheid van een bepaalde verwachting.
Daargelaten of de onderhavige inschatting zich leent voor bewijs door getuigen, heeft [appellant] niet aangegeven van welke stellingen, die tot een redelijke verwachting omtrent hogere groeipercentages dan de hieronder in r.o. 4.5.7 te noemen zouden kunnen leiden, hij bewijs aanbiedt, zodat zijn bewijsaanbod op dit punt wordt verworpen.

4.5.7. Alles bijeen genomen is het hof van oordeel dat naar redelijke verwachting uitgegaan kan worden van een hypothetische percentuele productiegroei van het bedrijf van [appellant] van nog enkele jaren 4,5%, zoals in 1998, met een geleidelijke afbouw naar 0% vanaf 2004, en wel:
- over 1999 4,5%
- over 2000 4,5%
- over 2001 3%
- over 2002 2%
- over 2003 1%
- vanaf 2004 0%.
In zoverre slaagt grief 1.
Het hof zal het Waarborgfonds verzoeken een nieuwe berekening aan de hand van deze uitgangspunten in het geding te brengen.

4.6.1. Vervolgens is de vraag aan de orde tot welke leeftijd [appellant] naar redelijke verwachting zonder ongeval zou hebben doorgewerkt.
Volgens [appellant] had hij zijn werkzaamheden na zijn zestig-ste jaar langzaam willen afbouwen met schattenderwijs 20% per jaar. [appellant] betwist dat hij tegenover de rechtsbijstandverzekeraar en het Waarborgfonds zou hebben gezegd dat hij zeker op zijn zestigste jaar had willen stoppen. Zonder ongeval had hij volledige zeggenschap over zijn bedrijf gehad en had hij daarvan uit gaande de vrije keus gehad om zijn bedrijf al dan niet gefaseerd over te dragen. Die vrije keus is hem door het ongeval echter ontnomen, aldus [appellant]. Hij biedt bewijs op dit punt aan door het horen van een deskundige, de heer [deskundige 2] van [de expert].

4.6.2. Het hof overweegt dat het in het algemeen in de bouwbranche bepaald niet ongebruikelijk is dat degenen die daarin werkzaam zijn, gelet op het zware werk, met hun zestigste jaar – of vaak eerder – met pensioen gaan. Voor [appellant] kan dit als uitgangspunt eens te meer worden aangenomen nu hij een zoon had aan wie hij het bedrijf zou overdragen. In het kader van de hier aan te nemen redelijke verwachting hoeft niet onomstotelijk vast te staan dat [appellant] op zijn zestigste jaar zou zijn gestopt. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende specifieke omstandigheden omtrent zijn situatie gesteld, waarop de verwachting zou kunnen worden gebaseerd dat [appellant] anders dan de gebruikelijke gang van zaken, na zijn zestigste jaar (deels) zou blijven doorwerken. [appellant] stelt in de toelichting op grief 3 zelf, dat er grote onzekerheid was over het al dan niet na zijn zestigste voortzetten van zijn werkzaamheden. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod kan hem niet helpen. [appellant] heeft immers niet aangegeven welke, specifiek op zijn situatie van toepassing zijnde, omstandigheid hij zou willen bewijzen.

4.6.3. Het hof is mitsdien van oordeel dat de rechtbank terecht van de redelijke verwachting uit is gegaan dat [appellant] met zijn zestigste jaar met werken zou zijn gestopt zodat het verlies van arbeidsvermogen niet langer dan tot aan dat moment door het Waarborgfonds te vergoeden schade oplevert.
Grief 3 moet dus worden verworpen. LJN BF0360