Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 290409 schade huisarts eindleeftijd 65, doch na 62ste slechts voor 60%

Rb Zutphen 290409 schade huisarts eindleeftijd 65, doch na 62ste slechts voor 60%
4.2. Partijen zijn het eens over de toedracht van het ongeval, alsook over het feit dat de verzekerde van Univé aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de omvang van de schade dient te worden vastgesteld. In onderhavige procedure gaat het uitsluitend om de schadepost verlies aan verdienvermogen.

4.3. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat Univé bij de bepaling van de omvang van het verlies aan verdienvermogen is gehouden aan de conclusies die Van der Eijk heeft getrokken, in het bijzonder in zijn rapport van 21 september 2007 (productie 7 bij dagvaarding). [eiser] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Van der Eijk op gezamenlijk verzoek van partijen is aangezocht, de vraagstelling in goed overleg is geschied, Univé ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om haar zienswijze kenbaar te maken en Van der Eijk heeft beschikt over alle informatie om zijn opdracht als deskundige te kunnen uitvoeren.
[eiser] kan hierin niet worden gevolgd. Weliswaar is Van der Eijk op verzoek van beide partijen ingeschakeld om in kaart te brengen welk netto nadeel [eiser] ondervindt door het beëindigen van zijn huisartsenpraktijk per 21 mei 2001, doch dit brengt in het onderhavige geval niet met zich dat Univé bij de schaderegeling gebonden is aan de conclusies die Van der Eijk getrokken heeft. Hiervoor is van belang dat Univé gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij het niet eens is met diverse uitgangspunten die Van der Eijk bij de berekening van de schade heeft gebruikt en dat zij dit ook al in een eerder stadium te kennen heeft gegeven. Het gaat om uitgangspunten die niet op basis van (alleen) economische argumenten kunnen worden vastgesteld, zoals de eindleeftijd voor de schadebepaling, de kosten die samenhangen met de verhuizing naar een nieuwe woning en de doorlopende kosten na de praktijkbeëindiging. Van der Eijk heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hierover hun standpunt naar voren te brengen, maar partijen zijn het op een aantal punten niet met elkaar eens geworden. Univé is op deze punten niet gebonden aan de inhoud van de rapporten van Van der Eijk en mag dus een daarvan afwijkend standpunt innemen. De primaire vordering zal dus worden afgewezen.

4.4. [eiser] heeft primair ten tweede gevorderd dat bij de bepaling van de omvang van het door hem als gevolg van het ongeval te lijden verlies aan verdienvermogen als uitgangspunt heeft te gelden dat hij zonder ongeval tot zijn 65e zou hebben doorgewerkt als huisarts. De rechtbank begrijpt dat deze vordering onlosmakelijk is verbonden met de eerste primaire vordering. De tweede primaire vordering heeft alleen betrekking op de looptijd van de schade, zodat toewijzing daarvan geen complete oplossing voor de tussen partijen bestaande geschilpunten met zich zou brengen. De rechtbank begrijpt dat [eiser] deze vordering heeft ingesteld omdat Van der Eijk in zijn rapport van 21 september 2007 in het midden heeft gelaten tot welke leeftijd [eiser] zonder ongeval zou zijn blijven doorwerken. Omdat de eerste primaire vordering is afgewezen, zal de daarmee onlosmakelijk verbonden tweede primaire vordering eveneens worden afgewezen.

4.5. Ter beoordeling van de subsidiaire vordering, wordt thans ingegaan op de geschilpunten die tussen partijen bestaan ten aanzien van de berekening van het verlies aan verdienvermogen. [eiser] heeft aan haar vordering de schadeberekening van Van der Eijk van 2 september 2007 (productie 7 bij dagvaarding) ten grondslag gelegd. Univé gaat uit van het rapport van Pott van 24 juni 2008 (productie 4 bij conclusie van antwoord).

4.6. De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord aan de hand van een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Het gaat om een inschatting van goede en kwade kansen.

4.7. De schadeberekeningen die in de procedure zijn overgelegd hanteren als aanvangsdatum mei 2001, het moment dat [eiser] de huisartsenpraktijk heeft beëindigd. Univé heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitkeringen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering na datum ongeval tot het beëindigen van de huisartsenpraktijk in de berekening als voordeel moeten worden meegenomen. [eiser] betwist dat deze uitkeringen een voordeel hebben opgeleverd.
De rechtbank overweegt het volgende. Of er sprake is van een voordeel, kan slechts worden beoordeeld als er een volledig beeld is van het feitelijke inkomen met ongeval en het hypothetisch inkomen zonder ongeval. Dit betekent dat over de periode vanaf datum ongeval tot beëindiging van de huisartsenpraktijk – te weten mei 1997 tot mei 2001 de schade moet worden berekend.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten of zij over deze periode alsnog een deskundigenrapport willen laten opstellen of ervan uitgaan dat over deze periode geen noemenswaardige schade is geleden omdat de uitkeringen gelijke tred hebben gehouden met het verlies van verdienvermogen in die periode. Zo nodig geeft de rechtbank partijen in overweging om tevoren met elkaar in overleg te gaan welke persoon als deskundige dit onderzoek zou kunnen uitvoeren, alsmede welke vragen zullen worden voorgelegd.

4.8. Partijen zijn het erover eens dat de rekenrente gesteld dient te worden op 3% (bruto kapitalisatierente 6% en inflatiecorrectie 3%).

Niet-ongevalgerelateerde (al dan niet pre-existente) klachten

4.9. Univé heeft aangevoerd dat er sprake is van niet-ongevalgerelateerde (al dan niet pre-existente) klachten bij [eiser] die ertoe zouden moeten leiden dat de looptijd van de schade wordt bekort of dat bepaalde ongevalsgevolgen niet aan Univé worden toegerekend. De door Univé genoemde, niet-ongevalgerelateerde (al dan niet pre-existente) klachten zullen hierna worden behandeld.

4.10. Univé heeft onvoldoende onderbouwd dat er bij [eiser] sprake is van een gehoorproblematiek die consequenties zal hebben voor de uitoefening van het beroep van huisarts. Niet gebleken is dat de gehoorproblemen van [eiser] vóór het ongeval tot uitval of relevante beperkingen hebben geleid. Univé heeft dat ook niet gesteld. Het is dan ook niet zonder meer aannemelijk dat [eiser], het ongeval weggedacht, door deze klachten arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
Univé heeft onvoldoende duidelijk gesteld dat in redelijkheid is te verwachten dat deze klachten op enig moment dermate zouden zijn verslechterd, dat [eiser] daardoor (definitief) zou zijn uitgevallen. De brief van KNO-arts dr. Engelen van 12 juli 2001 waarnaar Univé heeft verwezen en waarin vermeld zou zijn dat het gehoor van [eiser] alleen maar slechter kan worden, is niet overgelegd en het belastbaarheidsprofiel van 3 november 2003 (productie 2 bij conclusie van antwoord) biedt onvoldoende ondersteuning voor het betoog van Univé.
Bovendien heeft [eiser] gemotiveerd uiteengezet dat er geen sprake is (en in de toekomst ook niet zal zijn) van dusdanige gehoorproblemen die het hem onmogelijk zouden maken om als huisarts te blijven functioneren. Hij heeft erop gewezen dat uit het feit dat hij thans kan functioneren als zaalarts al blijkt dat hij goed hoort. Hij heeft voorts betoogd dat technische hulpmiddelen zijn gehoorproblemen kunnen compenseren. Dit betoog wordt ondersteund door de brief van 25 september 2008 van dr. Quaedvlieg, KNO-arts, waaruit moet worden afgeleid dat er momenteel sprake is van een min of meer stabiele situatie en waarin de verwachting wordt uitgesproken dat het gehoor van [eiser] in de komende tien jaren door een hoortoestel of andere apparatuur ruim voldoende zal blijven. Het enkele feit dat dr. Quaedvlieg bij hetzelfde ziekenhuis als [eiser] werkt, zoals door Univé in haar reactie is aangevoerd, kan er niet toe leiden dat aan de inhoud van deze brief geen betekenis mag worden toegekend.
Gelet op de onvoldoende onderbouwing bestaat geen aanleiding om, zoals Univé heeft voorgesteld, onderzoek te laten verrichten naar de huidige en verwachte gehoorproblemen van [eiser]. Aangenomen moet dus worden dat de gehoorproblemen ook in de toekomst voor [eiser] geen beletsel zouden zijn geweest voor zijn functioneren als huisarts.

4.11. Univé heeft voorts aangevoerd dat uit het belastbaarheidprofiel (productie 2 bij conclusie van antwoord) blijkt dat er bepaalde beperkingen bij [eiser] bestaan die niet voortvloeien uit de resterende klachten ten aanzien van het rechterbeen van [eiser] en (dus) niet ongevalsgerelateerd zijn. Het gaat om beperkingen ten aanzien van gebogen werken, kort cyclisch buigen en torderen, reiken, bovenhands werken en temperatuurwisselingen. Volgens Univé dient een arbeidsdeskundige onderzoek te doen naar de invloed van deze beperkingen op de wijze waarop het beroep van huisarts kan worden uitgeoefend.
[eiser] heeft niet betwist dat er bij hem sprake is van genoemde beperkingen. Volgens hem staan die beperkingen echter de uitoefening van het beroep van huisarts niet in de weg. [eiser] heeft ter onderbouwing hiervan ter gelegenheid van de comparitie van partijen een brief van 14 oktober 2008 van R. Westerweel, medisch adviseur bij Westerweel Intermediair, overgelegd. Westerweel heeft er in deze brief op gewezen dat de beperkingen in het belastbaarheidsprofiel in het oude FIS-systeem zijn aangegeven en dat dit systeem een maximale, “ongestoorde” belastbaarheid kent, die dusdanig extreem is dat die nogal eens door niemand op te brengen was, met name niet door iemand van een jaar of vijftig. In het nu gangbare “Functionele Mogelijkheden Lijst” wordt volgens Westerweel van een veel lager minimum uitgegaan. Westerweel concludeert dat de in het beperkingenprofiel genoemde beperkingen van [eiser] voor alle niet heel jonge mannen gelden en de uitoefening van het beroep van huisarts absoluut niet in de weg staan.
Univé is nog onvoldoende in de gelegenheid geweest om op deze uitlatingen van Westerweel te reageren en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld, zoals hierna in het dictum is bepaald.

4.12. De stelling van Univé dat de schildklieraandoening van [eiser] kan leiden tot tijdelijke arbeidsongeschiktheid kan niet worden gevolgd, nu [eiser] gemotiveerd heeft aangevoerd dat deze aandoening kan worden behandeld. Bovendien heeft [eiser] ter gelegenheid van de comparitie van partijen een brief van 24 september 2008 overgelegd, waarin de behandelend internist P.J.C. Zoon heeft vermeld dat de schildklierproblematiek niet zal leiden tot blijvende arbeidsongeschiktheid tot het 65ste levensjaar.
Univé is ook schadeplichtig over de periode dat [eiser] in 2004 en/of 2005 wegens (onder meer) de schildklierproblematiek is uitgevallen voor de huisartsenpraktijk. Hiervoor is van belang dat [eiser] in de situatie zonder ongeval gebruik zou hebben kunnen maken van een regeling op basis waarvan collega-huisartsen gedurende de eerste drie maanden van arbeidsongeschiktheid voor vervanging zorgen. Daarna zou [eiser] bij voortdurende arbeidsongeschiktheid gedurende maximaal een jaar van de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidverzekering een waarnemer de praktijk kunnen laten overnemen. Hierdoor zou geen inkomensdaling hebben plaatsgevonden, omdat via deze waarnemer inkomsten zouden zijn gegenereerd. In de situatie met ongeval is geen sprake meer van de betreffende regeling en verzekering. Univé is aansprakelijk voor de inkomensschade die [eiser] hierdoor lijdt. Univé stelt dat deze periode 18 maanden heeft geduurd. Omdat de regeling maar gedurende 15 maanden aan [eiser] inkomen garandeert, dient hij inzicht te geven in de periode dat de schildklierproblematiek aan de orde is geweest. [eiser] dient zich hierover bij akte uit te laten. Indien voor deze periode het verlies van verdienvermogen wordt gerelateerd aan de inkomsten uit de praktijk ingeval van waarneming, dient het feit dat geen premie is betaald omdat er geen arbeidsongeschiktheidsverzekering meer was, bij de berekening in aanmerking te worden genomen.

4.13. Univé heeft haar betoog dat er sprake zou van psychosociale problematiek in het gezin van [eiser] die stress bij [eiser] zou veroorzaken, onvoldoende onderbouwd. Zij heeft hierbij immers slechts verwezen naar de overgelegde stukken, zonder daarbij specifiek te wijzen op de passages in die stukken die haar betoog zouden kunnen ondersteunen. Bovendien blijkt uit het rapport van mevrouw H.C. Grimm van Heling & Partners van 25 mei 2005 (overgelegd ter gelegenheid van de comparitie van partijen) dat de depressie waaraan [eiser] heeft geleden verband hield met het feit dat hij de huisartsenpraktijk niet meer kon uitoefenen. Aan het betoog van Univé dat er in verband met psychosociale problematiek sprake zou zijn van een niet-ongevalgerelateerde klacht bij [eiser], wordt dus voorbijgegaan.

Het hypothetische inkomen zonder ongeval

4.14. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad. Reden hiervoor is dat het de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval is die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.

4.15. Het betoog van Univé dat er sprake is van niet-ongevalgerelateerde klachten bij [eiser] die ertoe zouden moeten leiden dat de looptijd van de schade wordt bekort, is reeds gedeeltelijk beoordeeld onder 4.9 en volgende. Zoals daar is overwogen, zal Univé nog in de gelegenheid worden gesteld om te reageren voor wat betreft de in het belastbaarheidsprofiel genoemde beperkingen die niet-ongevalgerelateerd zouden zijn. [eiser] dient zich uit te laten over het begin van de schildklierklachten. Op deze punten zou er nog sprake kunnen zijn van een bekorting van de looptijd van de schade. Onder dit voorbehoud wordt reeds thans ingegaan op de te verwachten pensioenleeftijd van [eiser] in geval het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden.

4.16. Partijen zijn het erover eens dat [eiser], indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, zijn carrière als huisarts in zijn eigen praktijk zou hebben voortgezet. Daarbij heeft [eiser] aangevoerd dat hij tot zijn 65e jaar fulltime zou hebben doorgewerkt. Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de brief van de LVH van 3 oktober 2007 (productie 8 bij dagvaarding), waarin is verwoord dat het nauwelijks tot niet voorkomt dat huisartsen hun werkzaamheden voor hun 65ste beëindigen, en naar het rapport van Van der Eijk van 17 januari 2007 (productie 5 bij dagvaarding), waarin met name is gewezen op de omstandigheid dat [eiser] pas omstreeks zijn 35-jarige leeftijd is gestart met de praktijk en dientengevolge minder dan 50% van de pensioengrondslag zou hebben opgebouwd als hij rond zijn 60ste zou stoppen met werken.
Univé heeft het standpunt van [eiser] bestreden. Zij gaat ervan uit dat [eiser] tot zestigjarige leeftijd zou hebben gewerkt, waarbij hij vanaf het 57ste levensjaar voor 80% zou hebben gewerkt. Volgens haar was het voor [eiser] financieel niet noodzakelijk om in de situatie zonder ongeval de huisartsenpraktijk tot zijn vijfenzestigste voort te zetten. Zij heeft hierbij aangevoerd dat [eiser] in ruime mate lijfrentes had aangekocht, binnen zijn onderneming vermogen had opgebouwd en over een substantieel privévermogen beschikte. Univé heeft ter onderbouwing van haar standpunt verder verwezen naar statistische gegevens van de LHV die zijn verwerkt in het rapport van Pott van 24 juni 2008 (productie 4 bij conclusie van antwoord, pagina 15). Uit deze gegevens blijkt volgens Univé dat er in 2007 nog slechts zeventien huisartsen na hun 64ste werkten, dat de arbeidsparticipatie na het 54ste levensjaar nadrukkelijk afneemt en er ook boven de zestig nog relatief weinig huisartsen actief zijn, terwijl er in 2007 nog slechts 58,9% van de mannelijke huisartsen fulltime werkt.

4.17. Bij de beoordeling van de vraag wat een redelijke verwachting omtrent de pensioenleeftijd van [eiser] is, is onder meer van belang dat [eiser] zijn huisartsenpraktijk pas op latere leeftijd is gestart, hetgeen gevolgen heeft voor zijn pensioenopbouw. Univé heeft niet gemotiveerd betwist dat [eiser] hierdoor rond zijn 60ste minder dan 50% van de pensioengrondslag zou hebben opgebouwd, waardoor hij - indien hij al op zijn 60ste zou stoppen met werken - gedurende de vijf jaren tot aan zijn 65ste van een zeer laag inkomen zou moeten rondkomen. Univé heeft onvoldoende onderbouwd dat [eiser] over voldoende financiële middelen zou beschikken om deze vijf jaar te overbruggen op een manier die in overeenstemming is met de hogere levensstandaard van [eiser] en zijn gezin. Expiratiedata van lijfrente- en andere verzekeringen geven geen duidelijke indicatie over het moment waarop [eiser] waarschijnlijk met pensioen zou gaan. Hiervoor is van belang dat deze verzekeringen doorgaans worden afgesloten aan het begin van de werkzame periode, op welk moment nog niet voorzien kan worden wanneer men daadwerkelijk met pensioen wil gaan. In de loop van de werkzame periode en bij het aflopen van een dergelijke verzekering heeft men nog steeds de keuzemogelijkheid om te beslissen door te gaan met werken. Zeker in het huidige financiële klimaat, waarin de mogelijkheid bestaat dat verzekeringen lang niet het geprognosticeerde rendement zullen halen, kan aan de expiratiedata geen doorslaggevend argument worden ontleend.
Mede gelet op het feit dat het ging om een rustige en goed renderende plattelandspraktijk en [eiser], zoals hij heeft aangevoerd, met veel plezier en toewijding zijn werkzaamheden als huisarts heeft verricht, is het een redelijke verwachting ervan uit gegaan dat hij, had het ongeval niet plaatsgevonden, tot zijn 65ste zou hebben doorgewerkt. De informatie van de LHV die is overgelegd, is hiermee niet in strijd. De tabel van de LHV met daarin de leeftijdsopbouw van huisartsen in 2007, die door Pott in zijn rapport is overgenomen, zegt niet dat huisartsen van de leeftijd van [eiser] niet tot hun 65ste levensjaar zouden doorwerken.
Dat [eiser] tot aan zijn 65ste fulltime zou hebben gewerkt, is echter niet aannemelijk geworden. Het ligt in de lijn der verwachtingen te veronderstellen dat de avond-, nacht- en weekenddiensten een huisarts na het bereiken van het 60ste jaar fysiek en mentaal steeds zwaarder zullen vallen, terwijl de algemene trend ook is dat mensen na hun 60ste minder gaan werken. Een redelijke verwachting brengt met zich dat [eiser] vanaf zijn 62ste jaar slechts voor 60% werkzaam zou zijn geweest. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat het praktisch gezien moeilijk zou zijn geweest om parttime te gaan werken omdat het een solopraktijk betrof, maar dat het onmogelijk zou zijn is niet gebleken. [eiser] had bijvoorbeeld de praktijk aan een andere collega kunnen overdragen en zelf als freelancer in de praktijk kunnen gaan werken. [eiser] heeft voorts onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat parttime werken vanaf zijn 62ste jaar voor hem en zijn gezin financieel niet haalbaar zou zijn geweest.

4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een redelijke verwachting met zich brengt dat er vooralsnog van uitgegaan moet worden dat [eiser] vanaf zijn 62ste levensjaar voor 60% als huisarts werkzaam zou zijn geweest en bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zijn werkzaamheden zou hebben beëindigd.

De feitelijke inkomsten na ongeval

De inkomsten

4.19. [eiser] werkt vanaf 1 januari 2007 gedurende 15 uur per week als zaalarts bij het St. Jansdal ziekenhuis in Harderwijk. Hij verdient daarmee een salaris van € 19.000 bruto per jaar. [eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie gemotiveerd aangegeven dat hij niet verwacht dat hij in de toekomst meer uren zal werken. Hij is 25 uur op het werk aanwezig, omdat hij tussendoor moet rusten. Als hij thuis komt, moet hij ook uitrusten. Hij heeft verder aangegeven dat hij geen promotie meer zal maken en geen schaal omhoog zal gaan, omdat hij vanwege leeftijd en ervaring al in de hoogste trede zit. Dat [eiser] in zijn huidige functie meer uren zou kunnen draaien en daardoor meer zou kunnen verdienen, is door Univé niet gesteld.

4.20. Aan het betoog van Univé dat het voor [eiser] wellicht mogelijk was geweest om zich te laten herregistreren als huisarts, wordt voorbijgegaan. Van [eiser] kon redelijkerwijs niet gevergd worden dat hij zijn werk als huisarts na het ongeval zou voortzetten. Hiervoor is van belang dat [eiser] door Lanting in zijn rapport van 3 maart 2004 (productie 3 bij conclusie van antwoord) voor 49% arbeidsongeschikt is verklaard voor zijn werkzaamheden als huisarts, waarbij hem volledige uitval is toegekend voor het uitoefenen van diensten en het rijden van visites. Verwezen wordt voorts naar het rapport van mevrouw M.C. Grimm van Heling & Partners van 25 mei 2005 (overgelegd ter gelegenheid van de comparitie van partijen), waaruit blijkt dat de functie van zelfstandig huisarts voor [eiser] niet meer realistisch en geschikt lijkt. Daarbij is onder meer vermeld:

“(…) Registratie is alleen mogelijk als er weer 48-uurs diensten worden gedraaid en dit is gezien de onvoorspelbaarheid van zulke diensten niet passend voor betrokkene. Een baan waarbij er voldoende regelmogelijkheden zijn om afwisseling aan te brengen in lopen, staan en zitten en er regelmogelijkheden zijn wat betreft planning lijkt het meest geschikt. (…)”

4.21. Univé heeft verder, onder verwijzing naar voornoemd rapport van mevrouw Grimm, gesuggereerd dat [eiser] met zijn huidige baan niet zijn volledige belastbaarheid zou aanwenden. Volgens Univé zou [eiser] andere functies kunnen vervullen die niet beenbelastend zijn. Kennelijk omdat [eiser] in het bijzonder hecht aan het hebben van contact met mensen in zijn baan - zoals ook blijkt uit het rapport van Grimm - heeft Univé hierbij gewezen op een combinatiefunctie van medisch adviseur en een functie waarin meer contact met patiënten bestaat. Volgens Univé is wellicht een arbeidsdeskundig onderzoek op dit punt nodig. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

4.22. In de situatie, zoals in het onderhavige geval, waarin iemand door toedoen van een ander letsel oploopt en hij als gevolg daarvan niet meer met de werkzaamheden, die hij voor het oplopen van het letsel verrichtte, in dezelfde omvang inkomsten kan verdienen maar wel met andere werkzaamheden, dan rijst de vraag of hij, om te voorkomen dat de mindere inkomsten voor zijn rekening komen, gehouden is om tot het verrichten van die andere werkzaamheden over te gaan. De beantwoording van deze vraag dient te geschieden op de grondslag van de redelijkheid en de billijkheid. Bij wat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen, spelen de omstandigheden van het geval een belangrijke rol, in het bijzonder de leeftijd, de genoten opleiding, de aard en duur van de werkzaamheden die vóór het letsel werden verricht en de aard en haalbaarheid van andere werkzaamheden. Bij de weging van de omstandigheden zijn verder de volgende gezichtspunten in aanmerking te nemen. In de eerste plaats geldt dat de benadeelde tegen zijn wil in de hem nadeel berokkenende positie wordt gebracht door een gebeuren, waarvoor een ander aansprakelijk is te houden. Daar komt verder nog bij dat, zoals aan een ieder, ook aan de benadeelde in beginsel de vrijheid toekomt om zijn leven naar eigen inzicht en wens in te richten. Genoemde gezichtspunten brengen mee dat een zekere mate van terughoudendheid is te betrachten met het trekken van de conclusie dat een benadeelde moet overgaan tot het verrichten van andere werkzaamheden teneinde schade ten behoeve van de aansprakelijke persoon zoveel mogelijk te beperken.

4.23. In het onderhavige geval is het volgende van belang. De voorkeur van [eiser] gaat uit naar mensgerichte activiteiten en het “echte” praktijkwerk. Bij deze voorkeur passen de werkzaamheden in zijn huidige baan als zaalarts prima. Mede gelet op zijn leeftijd, alsmede het feit dat hij ten gevolge van de praktijkbeëindiging gedurende geruime tijd in een depressie is geraakt, kan van hem niet gevergd worden dat hij in de door Univé bedoelde combinatiefunctie zou gaan werken. Overigens blijkt nergens uit dat [eiser] daadwerkelijk in een dergelijke functie aangenomen had kunnen worden en in deze functie bovendien meer zou hebben verdiend dan hij in zijn huidige baan doet. [eiser] heeft in dit verband gemotiveerd aangevoerd dat hij twee jaar bezig is geweest met het zoeken van een baan, maar dat het niet wilde lukken en dat functies als medisch adviseur niet voorhanden waren.
Opgemerkt wordt voorts dat - zo is onbetwist gesteld - [eiser] het re-integratietraject bij Heling & Partners in overleg met Univé heeft gevolgd en Univé niet eerder twijfel over dit traject heeft geuit. Het gaat niet aan eerst nu bezwaar te maken tegen de baan waarvoor [eiser], mede naar aanleiding van dit re-integratietraject, heeft gekozen. Gelet op het voorgaande bestaat geen reden voor het door Univé gewenste arbeidsdeskundig onderzoek. LJN BI7728