Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 081019 Opzet tot misleiding verzekeraar m.b.t. toestand voorafgaand aan brand in auto

GHARL 081019 Opzet tot misleiding verzekeraar m.b.t. toestand voorafgaand aan brand in auto

4
De beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.

[appellante] heeft begin 2017 bij Achmea gemeld dat zij een schade had aan haar auto als gevolg van brand. Volgens [appellante] was de auto voorafgaand aan de brand in goede staat. Uit een technisch onderzoek is echter gebleken dat de auto vóór de brand al zwaar beschadigd was. Achmea heeft zich erop beroepen dat [appellante] opzet heeft gehad haar als verzekeraar te misleiden en heeft om die reden uitkering geweigerd. Volgens Achmea heeft [appellante] daarmee onrechtmatig gehandeld, op grond waarvan zij een schadevergoeding van € 532 vordert, volgens Achmea de – in redelijkheid door haar als eiseres minimaal gemaakte – kosten vanaf het moment van het constateren van het vermoeden van fraude tot en met de afhandeling van het dossier. Achmea heeft aangevoerd dat dit vermogensschade betreft als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Over deze kosten heeft Achmea verder wettelijke rente gevorderd, naast buitengerechtelijke incassokosten van € 96,56 en veroordeling in de proceskosten.

4.2
Tegen de (hoogte van) de door Achmea gevorderde schadevergoeding is geen verweer gevoerd. [appellante] heeft dus niet betwist dat de door Achmea gevorderde kosten schade betreft die, als onrechtmatigheid vast zou komen te staan, voor vergoeding in aanmerking komt. [appellante] heeft evenmin de hoogte van het door Achmea gevorderde bedrag bestreden. Wel heeft [appellante] de grondslag voor aansprakelijkheid betwist. Volgens [appellante] was van opzet tot misleiding namelijk geen sprake. [appellante] voert aan dat zij niet wist van het bestaan van het gebrek aan haar auto vóór de brand en dat zij dus niet bewust onwaar daarover heeft verklaard. [appellante] heeft een tegenvordering ingesteld tot verwijdering van haar gegevens uit het extern verwijzingsregister (EVR).

De kantonrechter heeft de vordering van Achmea met rente en kosten toegewezen en heeft de vordering van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft in dit hoger beroep 1 grief daartegen aangevoerd.

4.3
Het hof verwerpt het verweer van Achmea dat [appellante] ingevolge artikel 332 Rv niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen omdat de waarde van de vordering het bedrag van € 1.750 niet overstijgt. Nu het hoger beroep is gericht tegen zowel het oordeel in conventie als tegen het oordeel in reconventie moet in dit verband het totale beloop van beide vorderingen in aanmerking worden genomen. De vordering in reconventie is van onbepaalde waarde. Omdat geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat die vordering een waarde vertegenwoordigt die, opgeteld bij het in conventie gevorderde bedrag, het bedrag van € 1.750 niet overstijgt, kan [appellante] op grond van artikel 332 Rv in haar hoger beroep worden ontvangen.

4.4
[appellante] heeft met haar grief bestreden dat zij, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, vóór de brand op de hoogte was van het gebrek aan haar auto. Zij heeft de inhoud van de verklaring van [de fraudecoördinator van Achmea] , die de kantonrechter in dit verband van belang heeft gevonden, betwist en heeft in het bijzonder ontkend (i) dat zij een afspraak had gemaakt met [autobedrijf x] , (ii) dat zij door [autobedrijf x] op de hoogte is gesteld van de motorstoring, (iii) dat de auto in onderhoud is geweest bij [autobedrijf x] , (iv) dat zij het voertuig vóór de brand heeft gereden naar [autobedrijf x] en/of (v) heeft opgehaald bij [autobedrijf x] , alsmede (vi) dat haar voertuig daar stond geparkeerd. Ter onderbouwing van haar betwisting van de verklaring van [de fraudecoördinator van Achmea] heeft [appellante] een verklaring overgelegd van [eigenaar autobedrijf] , eigenaar van [autobedrijf x] . Volgens [appellante] volgt daaruit dat zij geen opzet tot misleiding van Achmea heeft gehad.

4.5
Het hof is van oordeel dat de grief niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden, gelet op het volgende.

Achmea heeft aan haar stelling dat [appellante] opzet heeft gehad haar te misleiden ten grondslag gelegd dat [appellante] van het – onbetwiste – gebrek aan haar auto voorafgaand aan de brand op de hoogte is geweest. Achmea baseert die wetenschap niet alleen op de inhoud van de verklaring van [de fraudecoördinator van Achmea] , maar ook op de omstandigheid dat het gebrek wegens de aard daarvan – kort gezegd – voor de bestuurder van de auto niet onopgemerkt kan zijn gebleven. In dit verband heeft Achmea, onderbouwd met een schriftelijk onderzoeksrapport (productie 2 inleidende dagvaarding), concrete feiten en omstandigheden gesteld die [appellante] niet gemotiveerd heeft bestreden, namelijk:
- i) dat de motor inwendig zwaar beschadigd was, de impact op de beschadigde delen groot was en dat dit een luid tikkend geluid heeft gegeven dat hoorbaar is geweest voor de bestuurder;
- ii) dat vaststaat dat de motor nog maar gebrekkig op twee cilinders kan hebben gefunctioneerd, nu het vermogen met de aanwezige lagerschade en de defecte drijfstang niet meer dan 50% van het normale vermogen zal zijn geweest;
- iii) dat door het defect overmatig blauw/witte rook uit de uitlaat zichtbaar moet zijn geweest achter het voertuig.

Het had op de weg van [appellante] gelegen om, ter motivering van haar betwisting, concrete feiten en omstandigheden te stellen die verklaren waarom zij het ernstige gebrek aan de motor van haar auto desondanks niet heeft waargenomen.

4.6
[appellante] heeft geen voldoende kenbare grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat erop neerkomt dat indien haar echtgenoot (hierna: [echtgenoot van appellante] ) van het gebrek op de hoogte was, zij dat ook moet zijn geweest, zodat daarvan in hoger beroep moet worden uitgegaan. Een verklaring voor het onopgemerkt blijven van het gebrek is voor wat betreft [echtgenoot van appellante] temeer vereist, nu deze tegenover Achmea ook nog eens heeft verklaard verstand te hebben van auto’s.

Op basis van het voorgaande komt het hof reeds tot het oordeel dat, vanwege de onvoldoende gemotiveerde betwisting van [appellante] op dit onderdeel, als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellante] van het ernstige gebrek aan haar auto op de hoogte is geweest.

4.7
Daar komt bij dat [appellante] naar het oordeel van het hof haar verweer onvoldoende concreet heeft toegelicht waar het betreft (de reden voor) het brengen van de auto naar [autobedrijf x] en de mededelingen die daar al dan niet zijn gedaan.

4.8
Achmea heeft in dit verband gewezen op een verklaring van [de fraudecoördinator van Achmea] , werkzaam bij Achmea als fraude-coördinator, die ter zitting bij de kantonrechter heeft verklaard dat hij met [autobedrijf x] heeft gebeld. Volgens [de fraudecoördinator van Achmea] heeft een medewerker van [autobedrijf x] (genaamd [persoon Y] ) tegenover hem verklaard dat zij bij het uitvoeren van onderhoud de motorstoring zijn tegengekomen en vervolgens [appellante] daarvan op de hoogte hebben gebracht.

4.9
[appellante] heeft allereerst niet eenduidig verklaard over de reden waarom de auto naar het garagebedrijf werd gebracht en of de auto daar daadwerkelijk is afgeleverd. Blijkens het als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde interview (d.d. 16 februari 2017 , afgenomen door [persoon X] , zie productie 3 inleidende dagvaarding, p. 1 en 2) heeft [appellante] immers tegenover de politie verklaard (in de aangifte) dat er een afspraak bij de garage was gemaakt en de auto een onderhoudsbeurt zou krijgen. Tijdens het interview verklaarde [appellante] echter daarover desgevraagd als volgt: ‘Er is geen afspraak gemaakt en het branden van een lampje valt onder onderhoud wat mij betreft.’

Voor deze discrepantie heeft [appellante] geen verklaring gegeven, noch in het interview, noch in deze procedure. De in de aangifte (onbetwist) vermelde onderhoudsafspraak stemt overigens wel overeen met hetgeen [de fraudecoördinator van Achmea] heeft verklaard omtrent zijn gesprek met een medewerker van [autobedrijf x] . [eigenaar autobedrijf] , eigenaar van [autobedrijf x] , verklaart echter blijkens de als productie 1 in hoger beroep overgelegde verklaring weer in strijd met hetgeen [appellante] bij haar aangifte bij de politie heeft verklaard, namelijk: ‘Er is of was geen afspraak gemaakt voor een onderhoudsbeurt’.

4.10
Overigens staat, ook als [appellante] geen onderhoudsafspraak had gemaakt, wel vast dat de auto ook volgens [appellante] en [echtgenoot van appellante] voorafgaand aan de brand naar de garage moest vanwege het branden van een lampje. In het interview heeft [appellante] immers verklaard: ‘Mijn man had de auto op donderdag of vrijdag gebracht bij de garage [autobedrijf x] . De auto moest naar de garage omdat er een storingslampje brandde. Dit lampje ging soms aan en dan weer uit. Er was verder niets aan de hand met de auto. Een week daarvoor was de koppeling van de Toyota nog vervangen. De Toyota reed prima, maar de auto bracht mijn man omdat er een lampje brandde, verder niets.’
(…)
V: Waarom stond de Toyota bij de garage voordat deze door brand werd verwoest?
A: omdat af en toe een lampje op het dashboard ging branden.’

4.11
Vervolgens had het op de weg van [appellante] gelegen, als zowel zijzelf als haar man vonden dat de auto naar de garage moest vanwege het branden van een lampje, om een plausibele verklaring te geven voor de omstandigheid dat de auto de garage kennelijk nooit heeft bereikt. Dit terwijl haar man de auto wél naar [autobedrijf x] heeft gereden en de auto daar in de straat heeft geparkeerd, maar zich vervolgens niet bij de garage heeft gemeld om daar de sleutel af te geven. In het interview is op dit punt opgenomen:
V: Waar is de Toyota toen geparkeerd?
A: In de straat bij [autobedrijf x] .
V: Had uw man bij [autobedrijf x] gemeld dat de auto daar stond en had uw man de sleutel afgegeven bij dit bedrijf?
A: [echtgenoot van appellante] , ook aanwezig tijdens dit gesprek verklaarde: Ik had de auto niet aangemeld bij de garage. Ook heb ik de sleutel niet achter gelaten bij het bedrijf.
V: Waarom heeft u bij de garage niet gemeld dat de auto daar stond en waarom heeft u de sleutel niet afgegeven?
A: [echtgenoot van appellante] verklaarde: Ik weet het niet meer waarom ik dit niet gedaan heb.’

Een plausibele verklaring, ter motivering van haar verweer, ontbreekt niet alleen in het interview, maar ook in deze procedure.

4.12
[appellante] kan ter motivering van haar betwisting van de verklaring van [de fraudecoördinator van Achmea] evenmin volstaan met een verwijzing naar de verklaring van [eigenaar autobedrijf] , eigenaar van [autobedrijf x] , die inhoudt dat [eigenaar autobedrijf] [appellante] niet heeft gesproken voor of na de brand. Ook als dit wordt aangenomen sluit dit immers niet uit dat een (andere) medewerker van [autobedrijf x] [appellante] wél heeft gesproken, haar van het gebrek op de hoogte heeft gesteld en [de fraudecoördinator van Achmea] daarover heeft geïnformeerd. Het had op de weg van [appellante] gelegen om ook op dit punt voldoende concreet in te gaan op hetgeen Achmea ter onderbouwing van haar stelling heeft aangevoerd. [appellante] heeft dit echter nagelaten.

4.13
Gelet op al het voorgaande moet, bij gebrek aan een voldoende gemotiveerde betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] van het gebrek aan de motor van haar auto op de hoogte was toen zij daarover tegenover Achmea verklaarde. In het interview op een vraag naar de staat van de auto vóór de brand heeft zij echter tegenover Achmea verklaard:
‘A: De auto was, op een pitje in het linker portier na, geheel schadevrij. Technisch was de auto volledig in orde. Vlak voor de brand zijn de koppeling, remmen en banden vervangen. De auto was ook net APK gekeurd.
V: Waren er technische storingen in de Toyota aanwezig?
A: Op het af en toe branden van het storingslampje na, was er niets met de auto aan de hand. De auto reed gewoon prima. De auto maakte geen rare geluiden.’

[appellante] moet hebben geweten dat deze verklaring onjuist was.

4.14
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [appellante] tegenover de concreet onderbouwde stellingen van Achmea onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter motivering van haar verweer. Het hof gaat aan het bewijsaanbod van [appellante] dan ook voorbij.

4.15
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat [appellante] naar aanleiding van een concrete vraag naar de staat van de auto vóór de brand onwaar tegenover Achmea heeft verklaard. Bij gebreke van enige plausibele verklaring voor deze onware uitlating(en) moet als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] Achmea opzettelijk heeft misleid. Ook op dit punt wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

Aan de vereisten voor opname van de gegevens van [appellante] in het EVR is eveneens voldaan: de gestelde feiten op grond waarvan de gegevens zijn geregistreerd, vormen een gegronde verdenking van fraude.

5
Slotsom

5.1
De conclusie luidt dat de grief faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. ECLI:NL:GHARL:2019:9665