Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300719 Levensverzekering. Carenzclausule. benoeming deskundige, vraagstelling mbt de vraag of overlijden binnen 1 jaar te verwachten was

GHARL 300719 Levensverzekering. Carenzclausule. benoeming deskundige, vraagstelling mbt de vraag of overlijden binnen 1 jaar te verwachten was

in vervolg op gharl-041218-levensverzekering-aanspraak-nabestaande-op-uitkering-levensverzekering-toepassing-carenz-clausule-en-oordeel-toetsingscommissie-gezondheidsgegevens

De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest onder 5.5 heeft het hof geoordeeld, samengevat weergegeven, dat op [appellante] de stelplicht en bewijslast rust dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan tegen de gevolgen waarvan de verzekering (in beginsel) dekking biedt. Het hof heeft [appellante] voorshands geslaagd geoordeeld in haar bewijs (van het beroep op de beperking van artikel 2) dat niet te verwachten was dat wijlen haar echtgenoot [verzekerde] binnen één jaar na het ingaan van de verzekering (dit is 1 mei 2011) zou overlijden. Dan is het aan ASR om daartegen tegenbewijs te leveren; het hof heeft dat wellicht wat ongelukkig/onduidelijk geformuleerd onder 5.6 van het tussenarrest door de zinsnede: “het is aan ASR om … te bewijzen dat het overlijden was te verwachten op het moment van het aangaan van de overlijdensdekking” en onder 5.7 van het tussenarrest door als vraag aan de te benoemen deskundige voor te stellen: “was het overlijden van [verzekerde] binnen een jaar na het tot stand komen van de overlijdensdekking op het moment van het aangaan van deze overlijdensdekking (…) te verwachten?”.

Voor alle duidelijkheid vermeldt/benadrukt het hof hier dat ASR in de gelegenheid wordt gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van [appellante] dat niet te verwachten was dat haar echtgenoot [verzekerde] binnen één jaar na het ingaan van de verzekering (dit is 1 mei 2011) zou overlijden. Het standpunt van ASR dat de termijn van één jaar niet in de vraagstelling dient te worden betrokken verwerpt het hof. Uitleg van artikel 2 van de Carenz-clausule, gelezen in samenhang met het voorafgaande artikel 1 lid 2 (zie sub 3.4 van het tussenarrest van 4 december 2018) en gelet op de ratio van het Van Leeuwenconvenant (zie sub 5.2 van het tussenarrest), brengt mee dat de termijn van één jaar nu juist is bedoeld om vast te kunnen stellen of het overlijden binnen de termijn van één jaar na het tot stand komen van de overlijdensdekking niet was te verwachten. Zeker is dát een verzekerde zal overlijden, echter alleen niet op welk moment. De opmerkingen hierover van ASR in de akte na tussenarrest onder 2.4-2.8 zijn hiermee besproken.

2.2
Beide partijen hebben uiteenlopende voorstellen gedaan wat betreft de persoon van de te benoemen deskundige. Het hof heeft, bij monde van de te benoemen raadsheer-commissaris, contact gezocht met dr. A. Bex, als uroloog verbonden aan het Antoni van Leeuwenhoek (AvL). Dr. Bex heeft specialistische kennis van het niercelcarcinoom en de overlevingskansen van patiënten met een dergelijke aandoening, zodat het hof voorbijgaat aan het ongefundeerde bezwaar van [appellante] dat dr. Bex niet zou beschikken over de vereiste competentie. Dr. Bex staat vrij ten opzichte van partijen. Als voorschot is met hem besproken een bedrag van € 200,- per uur, waarbij het hof schattenderwijs uitkomt op een voorschot van € 5.000,- voor het bestuderen van de stukken (het medisch dossier en de stukken van de gerechtelijke procedure) en het opstellen van een schriftelijk rapport. Indien de deskundige ter zitting nog gehoord zou moeten worden zal er eventueel een nader te bepalen voorschot moeten worden gedeponeerd.

Dr. Bex heeft aangegeven dat het definitieve rapport op 1 december 2019 klaar is.

Volgens de hoofdregel van artikel 195 Rv moet [appellante] als eisende partij het voorschot dragen. Echter, omdat deze deskundigenbenoeming plaatsvindt in het kader van het tegenbewijs aan de zijde van ASR, zal het hof gelasten dat ASR dit voorschot betaalt. Het hof bepaalt tevens dat ASR het complete procesdossier (van rechtbank en hof) aan de deskundige in kopie zal verzenden.

2.3
Omwille van een vlot verloop van het deskundigenonderzoek en deze gerechtelijke procedure geeft het hof het navolgende mee aan partijen: eventuele contra-expertises naar aanleiding van het conceptrapport van de deskundige zullen in de concept-fase aan de deskundige ter beschikking worden gesteld, zodat de deskundige deze bij het redigeren van het definitieve rapport kan betrekken. Bij memorie na deskundigenbericht krijgen beide partijen nog de gelegenheid om op het definitieve rapport hun commentaar te geven.

2.4
Dr. Bex heeft voor zijn deskundigenonderzoek en –rapport wel de beschikking nodig over het medisch dossier van wijlen [verzekerde] bij het Reinier de Graaf Gasthuis Delft en/of het LUMC en/of een ander ziekenhuis waar [verzekerde] onder behandeling was voor het niercelcarcinoom. Het hof zal, overeenkomstig het verzoek van [appellante] in de akte van 12 maart 2019 (onder 7), [appellante] als meest gerede partij opdragen het medisch dossier van wijlen haar echtgenoot op te vragen en te laten zenden aan de deskundige.

2.5
Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.

De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

benoemt tot deskundige:

dr. A. Bex, uroloog,
(...)

om een onderzoek in te stellen en schriftelijk deskundigenrapport uit te brengen omtrent de volgende vragen:

1. Was niet te verwachten dat [verzekerde] binnen één jaar na 1 mei 2011 (het ingaan van de verzekering) zou overlijden? Wilt u bij uw onderzoek niet alleen de wetenschappelijke publicaties betrekken, maar ook de (kennelijk telefonisch verstrekte) medische opinies van dr. Dezentjé kenbaar uit de brief van de Toetsingscommissie van 26 oktober 2012, en die van prof. Hawkins (brief van 22 maart 2013) en prof. dr. Haanen (brief van 2 juli 2013) die beiden in het kader van een second opinion [verzekerde] hebben gezien.

2. Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met uw onderzoek en de beslissing van dit geschil nog van belang zouden kunnen zijn?
ECLI:NL:GHARL:2019:6254