Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 291117 weigering uitkering bij woningbrand; onredelijk beding; gerechtvaardigd vertrouwen op bindende schadevaststelling; afgewezen beroep op fraude

Rb Gelderland 291117 weigering uitkering bij woningbrand; onredelijk beding; gerechtvaardigd vertrouwen op bindende schadevaststelling; afgewezen beroep op fraude

4 De beoordeling

4.1
Als meest verstrekkende verweer heeft Achmea aangevoerd dat de kantonrechter niet bevoegd is, nu de totale vordering van [eiser] het bedrag van € 25.000,00 overschrijdt. Ter comparitie heeft de kantonrechter reeds vastgesteld dat hij ten aanzien van de vordering onder de inboedelverzekering bevoegd is. Dat tussen partijen ook nog gediscussieerd wordt over de aanspraak op vergoeding onder de opstalverzekering, maakt dat niet anders.

4.2
Tussen partijen staat niet ter discussie dat voormelde inboedelverzekering is afgesloten en voorts heeft Achmea erkend dat de uit de brand van 8 december 2015 voortvloeiende schade in beginsel is gedekt onder deze inboedelverzekering.

4.3
Achmea heeft echter geweigerd tot uitkering over te gaan en daaraan het volgende ten grondslag gelegd.

[eiser] heeft zijn meldings- en inlichtingenplicht bij de verwezenlijking van het risico als bedoeld in artikel 7:941 BW en artikel 6 van de algemene voorwaarden geschonden. Als gevolg hiervan stelt Achmea zich op het standpunt dat zij geen uitkering verschuldigd is en dat de registratie van de (poging tot) misleiding in de databank van Stichting CIS gerechtvaardigd is omdat [eiser] onwaarachtige opgaven heeft gedaan terzake de aard en omvang van de door hem geleden schade.

4.4
[eiser] heeft onder meer aangevoerd dat artikel 6 van de algemene voorwaarden een onredelijk bezwarend beding is en om die reden buiten beschouwing dient te blijven. Daarover wordt als volgt overwogen.

4.4.1
Achmea heeft haar vordering niet alleen op artikel 6 van de algemene voorwaarden gebaseerd, maar ook op artikel 7:941 BW. In artikel 7:941 lid 5 BW is bepaald dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekerde de op hem rustende informatieplicht van lid 2 - de plicht om aan de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken die van belang zijn om de uitkeringsplicht te kunnen beoordelen - niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Met de laatste zinsnede wordt de rechter bij toepassing van de sanctie van lid 5 de mogelijkheid gegeven met de bijzonderheden van het geval rekening te houden. In de parlementaire geschiedenis is daarover opgemerkt (Kamerstukken II 1999 - 2000, 19529, nr. 5, blz. 27 - 28):
"Aldus kan de rechter een gezien de zwaarte van het bedrog passende, meer proportionele sanctie toepassen, bijvoorbeeld indien het frauduleus handelen slechts betrekking heeft op één van de verschillende vorderingen die de verzekerde onder verschillende rubrieken van de polis heeft ingediend. Wel zal als uitgangspunt moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van de uitkering niet gerechtvaardigd is."
Het uitgangspunt is dan ook dat ieder recht op uitkering vervalt indien de verzekerde een onjuiste opgave doet met het opzet de verzekeraar te misleiden.

4.4.2
Van artikel 7:941 lid 1, 2, 4 en 5 BW kan niet ten nadele van de verzekerde worden afgeweken (vgl. artikel 7:943 lid 2 BW). Artikel 6 van de polisvoorwaarden bepaalt dat bij een onjuiste opgave iedere aanspraak op uitkering vervalt, dus ook wanneer de misleiding dit gevolg niet rechtvaardigt. De bepaling wijkt dan ook ten nadele van de verzekerde af van artikel 7:941 lid 5 BW en is om die reden vernietigbaar (artikel 3:40 lid 2 BW). [eiser] heeft zich echter niet op de vernietigbaarheid beroepen, wel op de Europese Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen. Indien de bepaling valt onder het bereik van deze richtlijn dient de kantonrechter, ook ambtshalve, te beoordelen of artikel 6 van de algemene voorwaarden een oneerlijk beding is, in welk geval Achmea zich niet met succes op deze bepaling kan beroepen.

4.4.3
De overeenkomst tussen Achmea en [eiser] is een overeenkomst tussen een professionele partij, Achmea, en een consument, [eiser] . Artikel 6 maakt deel uit van de door Achmea opgestelde algemene voorwaarden. Achmea heeft deze algemene voorwaarden zelf opgesteld. Over de inhoud van de algemene voorwaarden, en derhalve van artikel 6, is niet met [eiser] onderhandeld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, wijkt artikel 6 ten nadele van [eiser] af van de regeling van artikel 7:941 lid 5 BW. Door het beding wordt het door de wetgever beoogde evenwicht tussen partijen dan ook in het nadeel van [eiser] , als consument, verstoord. Die verstoring is naar het oordeel van de kantonrechter ook substantieel. Waar de wettelijke regeling slechts een verval van het recht op uitkering stipuleert bij een onjuiste opgave die het gevolg is van opzettelijke misleiding en het zelfs in dat geval nog mogelijk maakt dat het recht niet geheel vervalt, bepaalt artikel 6 dat bij een onjuiste opgave ieder recht op uitkering komt te vervallen. Er is dan ook sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen in het nadeel van de consument, in de zin van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn. Het beding is om die reden oneerlijk en dient om die reden buiten toepassing te blijven.

De kantonrechter verwijst hierbij naar een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:2196).

4.4.4
Indien sprake is van opzet tot misleiding, dient de kantonrechter met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen na te gaan of op grond van artikel 7:941 lid 5 BW (dus niet op grond van artikel 6 van de algemene voorwaarden) alle aanspraken op vergoeding van de door de brand geleden inboedelschade zijn vervallen.

4.5
Overwogen wordt echter als volgt. Achmea heeft bij de vaststelling van de inboedelschade van [eiser] twee trajecten bewandeld. Enerzijds heeft Achmea een onderzoek ingesteld naar opzettelijke misleiding aan de zijde van [eiser] . Anderzijds heeft Achmea de schade laten vaststellen door haar expert Crawford en toen deze niet tot overeenstemming kwam met de expert van [eiser] (Krantz & Polak) overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 lid 3 van de bijzondere voorwaarden de schade laten vaststellen door de derde expert Cunningham, welke vaststelling gelet op het bepaalde van voormeld artikel bindend is voor partijen.

Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze twee trajecten tegenstrijdig, nu de ene onderzoekt of geen dan wel slechts gedeeltelijke uitkering aan de orde is en de andere juist gericht is op volledige vergoeding van de (door de expert vastgestelde) schade.

[eiser] mocht er, gelet op de inschakeling van Crawford en later Cunningham ex artikel 11 lid 3 van de bijzondere voorwaarden, op vertrouwen dat een voor partijen bindende schadevaststelling zou worden opgemaakt welke Achmea zou uitkeren.

4.6
Gelet op het voorgaande ligt het door Cunningham vastgestelde bedrag ad € 12.492,00 voor toewijzing gereed. Dit geldt eveneens voor het gevorderde bedrag ad € 7.443,50, betreffende de kosten van Polygon, welk bedrag uitdrukkelijk door Cunningham buiten beschouwing is gelaten, rechtstreeks door Achmea aan Polygon is uitgekeerd en, nu [eiser] mocht vertrouwen op uitkering van zijn schade, ten onrechte door Achmea in mindering is gebracht op de uitkering van de opstalschade van [eiser] .

Het door [eiser] gevorderde bedrag ad € 2.500,00 wegens door Polygon niet geretourneerde en niet gereinigde inboedelgoederen, zal bij gebrek aan onderbouwing worden afgewezen.

Met inachtneming van het reeds door Achmea uitgekeerde voorschot ad € 4000,00, zal een bedrag van € 15.935,50 worden toegewezen.

4.7
Tegen de mede gevorderde wettelijke rente heeft Achmea geen specifiek verweer gevoerd. De rente, die overigens niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, zal dan ook eveneens worden toegewezen.

4.8
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, liggen de vorderingen van [eiser] om Achmea te gebieden zijn personalia/gegevens te verwijderen uit het Centraal Informatiesysteem van in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen onder beheer van Stichting CIS en het Intern Informatiesysteem onder beheer van Achmea eveneens voor toewijzing gereed.

De gevorderde dwangsommen op het in gebreke blijven met het voldoen aan deze geboden zullen, gelet op het belang van [eiser] hierbij, eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom op het in gebreke blijven met verwijdering van de personalia/gegevens uit het Centraal Informatiesysteem van in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen onder beheer van Stichting CIS bovenmatig voorkomt en zal worden gematigd tot een bedrag van € 200,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.

De stelling zijdens Achmea dat [eiser] geen belang heeft bij de gevorderde dwangsommen, nu Achmea bij toewijzing van voormelde geboden daaraan direct zal voldoen, faalt. Deze enkele stelling neemt het belang van [eiser] bij verwijdering van zijn gegevens uit voormelde registers niet weg. Zo Achmea haar stelling gestand doet, zal zij ook geen dwangsommen verbeuren.

4.9
Gelet op hetgeen in 4.5 is overwogen, wordt bij de beoordeling van deze zaak niet toegekomen aan de vraag of sprake is van opzet tot misleiden aan de zijde van [eiser] . Ten overvloede, wordt hierover het volgende nog opgemerkt.

Volgens Achmea bestaat de opzet tot misleiding door [eiser] uit wisselende/onwaarachtige verklaringen over de wasmachine, de matrassen en een keukenla met zich daarin bevindende aankoopbonnen die door de brand verloren zouden zijn gegaan.

Uit de schade opstelling van de eigen expert van Achmea (Crawford) blijkt echter dat deze eigen expert met betrekking tot de wasmachine en de matrassen bedragen heeft vastgesteld die overeenkomen met het standpunt van Achmea dat het een oude wasmachine betreft en is slechts voor twee matrassen een vergoeding is opgenomen. Zo er al sprake is van onjuiste verklaringen zijdens [eiser] (hetgeen niet per definitie betekent dat [eiser] de bedoeling had opzettelijk te misleiden), dan heeft dit niet geleid tot een te hoge uitkering.

Dat neemt niet weg dat de kantonrechter het belang van verzekeraars om fraude tegen te gaan onderschrijft en dat dit onder omstandigheden dient te leiden tot gehele afwijzing van de vordering. In onderhavige procedure heeft Achmea echter onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van de opzet tot misleiden, en aldus fraude, aan de zijde van [eiser] . Zo kent Achmea veel gewicht toe aan de verklaring die [eiser] zou hebben afgelegd dat de wasmachine afkomstig uit 2013. Achmea heeft daarbij verwezen naar het e-mailbericht van 19 februari 2016 en aangevoerd dat het noemen van 2013 zonder meer uit dit e-mailbericht blijkt. Dit e-mailbericht is echter afkomstig van Troostwijk en niet van [eiser] zelf, zodat dit e-mailbericht reeds daarom niet kan dienen als onderbouwing van die stelling. Weliswaar heeft [eiser] verder wel enigszins wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot de wasmachine, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat hij daarmee de opzet heeft gehad om Achmea te misleiden.

Met betrekking tot de matrassen wordt overwogen dat het [eiser] vrij staat deze te claimen indien hij meent dat deze zijn aangetast door de brand. Het staat Achmea vervolgens vrij de claim af te wijzen indien zij van oordeel is dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. En grondslag voor het oordeel dat sprake is van fraude kan hierin niet gevonden worden. Ook niet in de omstandigheid dat drie matrassen niet op de afvoerlijst van Polygon vermeld staan nu niet duidelijk is wat daarvan de oorzaak is. Ook de verklaring zijdens Polygon dat bij de brand geen keukenla is verbrand, duidt niet op onwaarachtige verklaringen zijdens [eiser] . Niet is gebleken dat [eiser] heeft verklaard dat een keukenla is verbrand. [eiser] heeft enkel verklaard dat de bonnen die in de keukenla lagen, door de brand verloren zijn gegaan. Dit kan evenwel ook betekenen dat die bonnen, bijvoorbeeld tijdens het opruimen en schoonmaken na de brand, zijn weggegooid.

4.10
De door partijen aangevoerde argumenten, die in het voorgaande niet aan de orde zijn gekomen, behoeven geen bespreking, nu deze, in het licht van hetgeen is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.

4.11
Achmea zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser]. ECLI:NL:RBGEL:2017:6865