Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 260814 letsel wn-er door omlaag komende roldeur bedrijfsparkeergarage; woon-werkverkeer; geen aansprakelijkheid ogv 7:658 en 7:611 BW

Hof Amsterdam 260814 letsel wn-er door omlaag komende roldeur bedrijfsparkeergarage; woon-werkverkeer; geen aansprakelijkheid ogv 7:658 en 7:611 BW

3 Beoordeling

in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] is met ingang van 4 februari 2000 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) [X]. Hij verrichtte zijn werkzaamheden onder meer vanuit het door [X] gehuurde kantoorpand aan de [adres] [adres] (nader te noemen het kantoorpand).
b. In het kantoorpand hielden ook andere huurders dan [X] kantoor. De parkeergarage onder het kantoorpand was in gebruik bij [X] en bij die andere huurders.
c. Om de garage in te rijden moet de chauffeur van een voertuig een pasje bij een slagboom tonen waarna de slagboom open gaat. De chauffeur moet dan met de auto of motor naar beneden rijden tot een roldeur die toegang tot de garage geeft. Door het tonen van het pasje bij de slagboom gaat ook de roldeur open.
d. Op 2 november 2007 is [appellant] op weg naar zijn werk op zijn motor met zijn helm op, de parkeergarage onder het kantoorpand ingereden. Bij het onder de roldeur doorrijden heeft de roldeur de helm op het hoofd van [appellant] geraakt waardoor de zijkant van de helm is afgebroken en het vizier van de helm in twee stukken is gespleten.
e. [appellant] heeft zijn motor geparkeerd en heeft vervolgens de bedrijfshulpverlener van [X],[B], gebeld.
f. [B] heeft in een ongevalsrapportage van 2 november 2007 het volgende gerapporteerd:
“Heden ochtend 2 november 2007 rond 08.45 werd ik gebeld door [appellant] [appellant], hij vroeg mij om even naar hem toe te komen ivm een ongeval. Hij zat beneden buiten op een bankje naast de ingang B gebouw. Bij hem aangekomen zag ik dat hij pijn had en rillerig was, hij vertelde mij het volgende verhaal:
Hij was op de motorfiets de garage in gereden en was daarbij met zijn hoofd tegen plotseling omlaag gaande roldeur gekomen. Dit ging gepaard met een enorme klap waarbij zijn helmvizier en helm beschadigd is geraakt. [C] is vervolgens naar binnen gereden en heeft de motor geparkeerd, heeft helm afgezet spullen gepakt en is vervolgens via de trap naar B0 gelopen. Daar aangekomen voelde hij zich niet lekker worden en is even buiten gaan zitten. Vervolgens ging het slechter en heeft hij mij gebeld (…). [appellant] klaagde over hevig pijn bovenin de nek en hij was erg zweterig en voelde zich misselijk (zat tegen overgeven aan) (…). Tevens is de politie ter plaatse geweest en die hebben met [D] en [E] de situatie bij de roldeur nog eens bekeken en e.e.a opgeschreven. (...)”
g. Door [B] is op 2 november 2007 om 08.55 uur 112 gebeld. Vervolgens is een ambulance ter plaatse gekomen. [appellant] is met die ambulance naar het AMC vervoerd en na onderzoek diezelfde dag naar huis gegaan.
h. Aan [appellant] is per 2 november 2009 door het UWV een WIA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
i. Tot 31 mei 2010 heeft [X] de uitkering van [appellant] aangevuld tot 100% van zijn laatstgenoten salaris.

in de hoofdzaak

3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
a. een verklaring voor recht zal geven dat [X] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 2 november 2007 zoals hiervoor omschreven en gehouden is de hierdoor veroorzaakte materiële en immateriële schade van [appellant] te vergoeden;
b. [X] zal veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het bovengenoemd ongeval, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze opeisbaar is geworden, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot die der algehele voldoening;
c. (naar het hof begrijpt) [X] zal veroordelen om aan (naar het hof begrijpt) [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 10.000,00 te betalen als voorschot op de uiteindelijk toe te wijzen schadevergoeding;
d. [X] zal veroordelen in de proceskosten van [appellant].

3.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Hij heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat de zorgplicht van [X] ex artikel 7:658 BW zich uitstrekte tot de toegang van de parkeergarage, [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om zijn stelling dat [X] jegens hem in de zorgplicht van artikel 7:658 dan wel 7:611 BW tekort is geschoten, te onderbouwen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op.

3.4
Grief 1 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er op [X] geen specifieke instructie- of waarschuwingsplicht rustte met betrekking tot de toegang en het gebruik van de parkeergarage. Grief 2 behelst dat hij ten onrechte heeft overwogen dat [X] adequaat heeft gereageerd nadat er bekendheid bestond met de gebreken van de toegangsdeur van de garage.

3.5
Deze twee grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Voor zover de vordering van [appellant] is gegrond op artikel 7:658 BW geldt het volgende. Dit artikel schept een aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De schade ter zake waarvan [appellant] vergoeding vordert (zoals omschreven in paragraaf 9 van de inleidende dagvaarding) is echter ontstaan bij het met zijn motor inrijden van de parkeergarage waarin [appellant] deze wilde stallen alvorens met zijn werkzaamheden te beginnen. Niet gezegd kan worden dat dit inrijden in de parkeergarage al geschiedde in de uitoefening van de werkzaamheden van [appellant]. Dat inrijden heeft in de geschetste omstandigheden als woon- werkverkeer te gelden en in dat verband opgelopen schade komt op basis van genoemd artikel niet voor rekening en risico van de werkgever. Voor zover de vordering op artikel 7:658 BW is gegrond kan zij derhalve niet slagen.

3.6
Vervolgens doet zich de vraag voor of artikel 7:611 BW wel een toereikende grondslag vormt voor vergoeding van de gestelde schade van [appellant] door [X]. [appellant] heeft aan zijn stelling dat voor [X] een waarschuwingsplicht gold het volgende ten grondslag gelegd. [X] was bekend met de onveilige situatie bij de toegang van de bedrijfsgarage en heeft verzuimd maatregelen te nemen. Het kwam geregeld voor dat de betreffende garagedeur onverwachts naar beneden kwam. Dat volgt uit de (onder meer als productie 8 en 9 bij inleidende dagvaarding) overlegde e-mailberichten van [F] en [G] en een e-mailbericht van [H]. Een dergelijk incident is een week voor het ongeval ook nog een fietser overkomen. Een melding aan de beheerder van een hapering of gebrek aan de deur zoals die na een incident in april 2005 is gedaan is niet voldoende. Gezien de melding van [F] van 15 april 2005 dat het gebrek zich geregeld voordeed en de eigen constateringen van [X] op dit punt had zij ook zelf nader onderzoek moeten doen naar de veiligheid van de deur en moeten onderzoeken of het gebrek was verholpen en of voorzieningen moesten en konden worden getroffen om nieuwe incidenten te voorkomen. Nu het gebrek na april 2005 niet was verholpen had [X] zelf zulke voorzieningen dienen te treffen die het risico op ongevallen zouden beperken indien de toegangsdeur zich onverwachts sloot, zoals het aanbrengen van een aanwezigheidsdetectie of een geluids- en/of optisch signaal. Pas na het ongeval is een verkeerslicht geplaatst, aldus nog steeds [appellant].

3.7
Het hof overweegt als volgt.

(i) Zoals hiervoor vastgesteld was [X] ten tijde van het ongeval huurder van kantoorruimte in het kantoorgebouw waarin de desbetreffende parkeergarage zich bevond. Ook andere bedrijven huurden daar kantoorruimte. Voorts was [X] huurder van 129 parkeerplaatsen in die parkeergarage, net als andere bedrijven daar parkeerruimte huurden. [X] was geen beheerder van de parkeergarage en had als zodanig daarover geen zeggenschap. Zij kon geen regels stellen omtrent het gebruik van de parkeergarage en niet beslissen over de inrichting ervan. Het beheer van het gebouw, met inbegrip van de garage, berustte bij een derde (geïntimeerde sub 2 in vrijwaring), die daarmee door de verhuurder (geïntimeerde sub 1 in vrijwaring) was belast. Aan de roldeur werd - door of in opdracht van de beheerder - periodiek onderhoud verricht en indien zich storingen voordeden meldde [X] dit bij de beheerder, die ervoor zorg droeg dat storingen werden verholpen. [X] kreeg dan van de uitgevoerde werkzaamheden een bevestiging.
(ii) Naar tussen partijen niet in geschil is voldeed de roldeur aan de toepasselijke (NEN-EN 13 241-1) veiligheidseisen en, zoals ook volgt uit het proces-verbaal van gerechtelijke plaatsopneming van 10 april 2012, was de roldeur voorzien van een onderloopbeveiliging in het bodemrubber die ervoor zorgde dat reeds bij een lichte aanraking de deur weer omhoog ging. Niet gesteld of gebleken is dat de roldeur na het ongeval gebreken bleek te vertonen.
(iii) Onvoldoende gemotiveerd is dat [X] bekend was met actuele storingen aan de roldeur. Het door [appellant] bedoelde eerdere incident met de roldeur in april 2005 betrof door [F] opgelopen schade bij het binnenrijden van de parkeergarage. [F] heeft dit incident destijds aan [X] gemeld en daarbij vermeld dat zich eerder soortgelijke incidenten hadden voorgedaan. [X] heeft dit op haar beurt gemeld bij geïntimeerde sub 2 in vrijwaring, waarna de leverancier van de deur is ingeschakeld die het probleem heeft verholpen. Niet valt in te zien dat [X] niet voldoende adequaat op dit incident heeft gereageerd, nog daargelaten dat uit (haar reactie op) dat eerdere voorval niet volgt dat [X] voor het ongeval van [appellant], meer dan twee jaar later, een verwijt treft. [appellant] heeft nog verwezen naar het e-mailbericht van 12 februari 2009 van[G]. Dit bericht, onder meer inhoudend “ (…) ben ik ook een aantal keren bijna geplet door de roldeur. (…) In een ver verleden heb ik hier al over gesproken met het toenmalige hoofd van facilities (…) ik kan niet naar binnen met de motor (…) Diverse keren aangegeven bij facilities maar gebouweigenaar wil niets aanpassen.” is echter te vaag en weinig concreet om daaraan in dit verband conclusies te kunnen verbinden. Dat geldt ook voor het e-mailbericht van 25 april 2013 van[G] inhoudend: “(…) Naar binnen wist ik dat die deur naar beneden kon komen zoals uitgelegd met die lussen. Martijn en ik weten zeker dat we melding gemaakt hebben naar de beveiliging alleen dus meer niet wanneer dat was. (…)” en het e-mailbericht van 17 oktober 2013 van [F] inhoudend “(…) Je vroeg of ik nog eea wist van de periode toen de roldeur niet goed werkte. Nadat ik schade heb gehad aan de auto, kan ik mij nog minimaal 3 incidenten herinneren je vroeg of ik schade heb gehad daarvan, ik heb daarna geen schade meer gehad daar ik op de deur bedacht was. (…)”. Deze vaagheid kenmerkt ook het e-mailbericht van [H] waar deze schrijft: “ik weet dat wat jou overkomen is, een ander[e] ex-collega op de motor ook overkomen is. Met hem ben ik namenlijk meegeweest naar de EHBO. Van dat voorval heb ik niks bewaard (…) het is inmiddels ook al meer dan 5 jaar geleden. Wat de naam is van die collega weet ik niet (…)” Uit die verklaringen die in de e-mailberichten worden gegeven kan in elk geval niet worden afgeleid dat [X] ervan op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn dat zich recent voor het ongeval van [appellant] relevante storingen aan de roldeur hadden voorgedaan, die - niettegenstaande het feit dat zij geen beheerder van de garage was - initiatief en actie van haar kant vergden. Het incident met de fietser maakt dat niet anders. Dit vond plaats omdat de fietser onbevoegd van de (het hof begrijpt:) ingang voor motorrijtuigen gebruik maakte en niet van de ingang voor fietsers. Dit laatste incident zegt dus niets over de vraag of de roldeur storingen vertoonde en niet naar behoren functioneerde en dus ook niets erover of [X] daarvan op de hoogte was. Ook uit het plaatsen van verkeerslichten na het ongeval van [appellant] kan niet worden afgeleid dat met betrekking tot (het functioneren van) de roldeur sprake was van een gevaarlijke situatie nu de reden van het plaatsen van de verkeerslichten niet bekend is en niet is gebleken dat [X] betrokken is geweest bij de beslissing tot het plaatsen van die verkeerslichten.

3.8
Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan niet worden gezegd dat op [X] uit hoofde van artikel 7:611 BW een waarschuwingsplicht tegenover haar werknemers rustte ten aanzien van de roldeur, waarin zij is tekortgeschoten, dan wel een plicht de veiligheid van de roldeur te onderzoeken of over te gaan tot het treffen van aanvullende veiligheidsvoorzieningen, zoals door [appellant] betoogd. Voor zover de grieven wel dergelijke verplichtingen aannemen respectievelijk ervan uitgaan dat [X] in de nakoming daarvan is tekortgeschoten, falen ze.

3.9
Tenslotte richt grief 3 zich tegen het passeren van het bewijsaanbod door de kantonrechter, in het bijzonder het aanbod[G], [H] en [F] als getuigen te horen. Dit aanbod is door [appellant] in hoger beroep herhaald. Hiervoor is echter al aan de orde geweest dat de schriftelijke uitlatingen van bedoelde personen te vaag zijn en te weinig concreet om tot relevante conclusies te kunnen leiden. [appellant] heeft niet gesteld dat de getuigen op enig onderdeel specifieker kunnen verklaren. Zijn bewijsaanbod is daarom ook te vaag en weinig concreet om op in te gaan. Hij heeft immers geen bewijs aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die – indien bewezen – tot een ander dan het voorgaande oordeel kunnen leiden. De grief faalt. ECLI:NL:GHAMS:2014:3540