Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 160124 politie heeft t.o.v. slachtoffer straatroof niet onrechtmatig gehandeld; onderzoek niet gebrekkig

GHDHA 160124 politie heeft t.o.v. slachtoffer straatroof niet onrechtmatig gehandeld; onderzoek niet gebrekkig

3Feitelijke achtergrond

3.1

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in r.o. 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 betoogt [appellante] dat de kantonrechter de feiten in r.o. 2.3 onjuist heeft weergegeven door te vermelden dat uit onderzoek door hoofdinspecteur van De Politie [hoofdinspecteur] (hierna: [hoofdinspecteur] ) is gebleken dat wel camerabeelden zijn bekeken. [appellante] betoogt dat uit dit onderzoek juist is gebleken dat geen camerabeelden zijn bekeken. Het hof gaat hier op in bij de bespreking van de grieven. Tegen de overige door de rechtbank vastgestelde feiten hebben partijen geen grieven gericht. Deze feiten zijn daarom ook voor het hof het uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

3.2

[appellante] heeft op 16 maart 2015 bij De Politie aangifte gedaan van straatroof, gepleegd op die dag tussen 19:00 uur en 19:05 uur te Hendrik-Ido-Ambacht. In de aangifte staat samengevat het volgende. [appellante] heeft kort voor het voorval € 150,- gepind bij een geldautomaat van de Rabobank. Het gepinde geld heeft zij in haar portemonnee gestopt, die zij in haar tas heeft gedaan en die tas heeft zij vervolgens in haar fietsmand gelegd. Zij is daarna vertrokken op de fiets. Een man is naast haar komen fietsen en heeft haar een “beuk” met zijn schouder gegeven. [appellante] is niet ten val gekomen. Vervolgens heeft de man de tas uit de fietsmand gepakt en is hard weggefietst. [appellante] is gaan gillen en is achter de man aangefietst, maar zij is hem op enig moment uit het oog verloren. [appellante] heeft verklaard dat zij de man vóór, tijdens en na het pinnen niet heeft gezien en dat de man in het donker gekleed was en een zwarte capuchon op had.

3.3

De dader van het voorval is onbekend gebleven. De Politie heeft geen aanhouding verricht.

3.4

Bij brief van 16 oktober 2015 heeft [appellante] een klacht ingediend bij de burgemeester van Hendrik-Ido-Ambacht, inhoudende dat De Politie te weinig opsporingsactiviteiten heeft verricht naar aanleiding van haar aangifte van de straatroof. Vervolgens heeft een gesprek tussen [appellante] en [hoofdinspecteur] plaatsgevonden. [hoofdinspecteur] heeft vervolgens onderzoek gedaan.

3.5

Bij brief van 9 december 2015 heeft [appellante] een klacht ingediend bij De Politie, omdat gedane toezeggingen bij de aangifte niet zijn nagekomen. Zij heeft daarbij vermeld welke actie zij zelf heeft ondernomen om er achter te komen welke opsporingsactiviteiten waren verricht.

3.6

Op 27 januari 2016 heeft [appellante] tegen De Politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en meineed gepleegd door de politieagenten die volgens de mutatie in het politiesysteem de camerabeelden bij de Rabobank hebben bekeken. Brigadier [de brigadier] (hierna: [de brigadier] ), werkzaam bij de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna VIK) heeft vervolgens onderzoek verricht. [de brigadier] heeft vastgesteld dat naar aanleiding van de straatroof geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden en dat een mutatie is aangemaakt door hoofdagent [de hoofdagent] (hierna: [de hoofdagent] ) waarin vermeld is dat beelden zijn bekeken bij de Rabobank en dat daarop niets relevants was te zien (proces-verbaal van 29 september 2016). Tevens heeft [de brigadier] contact gehad met de Rabobank, waar een medewerker heeft bevestigd dat de politie bewakingsbeelden heeft bekeken in verband met onderzoek naar een beroving (proces-verbaal van 31 augustus 2016). Ook heeft [de brigadier] gesproken met [de hoofdagent] die heeft bevestigd dat zij kort na de straatroof met een collega onderzoek heeft gedaan naar de beelden van de Rabobank. Daarvoor zijn de agenten naar het hoofdkantoor in Dordrecht gegaan om de beelden te bekijken; op die beelden was de beroving echter niet te zien (proces-verbaal van 28 september 2016).

3.7

De rechtsbijstandsverlener van [appellante] heeft De Politie bij brief van 21 maart 2016 aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellante] heeft geleden doordat door nalaten van De Politie haar de kans is ontnomen dat de dader van het voorval zou zijn opgepakt en dat zij haar schade op hem had kunnen verhalen.

3.8

Bij brief van 24 oktober 2016 heeft het Openbaar Ministerie aan [appellante] meegedeeld dat uit onderzoek niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaren zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte en/of meineed.

3.9

In november 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de brigadier] en [appellante] en haar echtgenoot over de bevindingen uit haar onderzoek.

3.10

Bij brief van 8 december 2016 heeft Achmea als verzekeraar van De Politie de hiervoor genoemde aansprakelijkstelling afgewezen.

3.11

Bij brief van 27 maart 2018 heeft [appellante] (via haar rechtsbijstandsverlener) naar aanleiding van eigen bevindingen en constateringen aan VIK aanvullende vragen gesteld over de cameralocaties en het bekijken van de beelden. Namens VIK is hierop telefonisch op 30 juli 2018 en per e-mail op 31 juli 2018 gereageerd met de mededeling dat gedegen onderzoek is verricht waarin is komen vast te staan dat camerabeelden bekeken zijn en nieuw onderzoek niets nieuws zal opleveren.

3.12

Op 17 oktober 2018 heeft [appellante] op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het hof Den Haag beklag gedaan over het niet vervolgen van de twee politieagenten waartegen zij aangifte heeft gedaan. In die procedure is [de hoofdagent] gehoord. Bij beschikking van 9 oktober 2019 is het beklag afgewezen op de grond dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om een strafvervolging van beklaagden te rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is het voldoende duidelijk geworden dat beklaagden in opdracht camerabeelden hebben uitgekeken en dat zij op de door hen bekeken beelden niets relevants hebben gezien. Dat zij mogelijk onjuiste beelden hebben bekeken, maakt dit niet anders.

3.13

[appellante] heeft een verzoek ingediend bij het hof Den Haag tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 19 juli 2022 is dit verzoek afgewezen.

4Procedure bij de kantonrechter

4.1

[appellante] heeft De Politie c.s. gedagvaard en, samengevat, gevorderd:
i. een verklaring voor recht dat De Politie onrechtmatig tegenover [appellante] heeft gehandeld
ii. veroordeling van De Politie c.s. tot betaling van € 15.000,- voor vergoeding van immateriële schade
iii. veroordeling van De Politie c.s. in de proceskosten.

4.2

De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Kort gezegd is de kantonrechter op de volgende gronden tot dit oordeel gekomen. De Politie kan wat betreft de opsporing van strafbare feiten niet altijd alles doen wat burgers willen. Vanwege beperkte opsporingscapaciteit moet De Politie keuzes maken bij het aanwenden van de beschikbare capaciteit. De Aanwijzing voor de opsporing 2013A20 (hierna: de Aanwijzing) biedt voor dit soort keuzes in de opsporing een afwegingskader op hoofdlijnen, met ruimte voor maatwerk. In de Aanwijzing wordt onderscheid gemaakt tussen VVC-zaken (veelvoorkomende criminaliteit) en HIC-zaken (High Impact Crime). De grenzen tussen deze zaken zijn niet absoluut. De Politie heeft het voorval naar het oordeel van de kantonrechter niet als een HIC-zaak aan hoeven merken, omdat het fysieke contact tussen de dader en [appellante] zeer beperkt is geweest en een straatroof in de Aanwijzing is vermeld als voorbeeld van een gewelddadige vermogenscriminaliteit. Gelet daarop heeft De Politie een grotere mate van vrijheid gehad om te bepalen of zij tot onderzoek zou overgaan. De Politie heeft ervoor kunnen kiezen om camerabeelden van de Rabobank te bekijken. Op enig moment is er onduidelijkheid gerezen op dit punt, maar het is vast komen te staan dat de camerabeelden van de Rabobank rond het tijdstip van het voorval daadwerkelijk zijn bekeken en dat op de beelden niets ter zake dienende was te zien. Mede gezien de aard van het gepleegde strafbare feit, namelijk een diefstal zonder noemenswaardig geweld, en de omstandigheid dat er geen duidelijk signalement van de dader is gegeven, heeft dit De Politie kunnen doen besluiten om geen nadere opsporingshandelingen te verrichten en het onderzoek te sluiten. Dit wordt niet als een onrechtmatige daad van De Politie ten opzichte van [appellante] aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het [appellante] vooral te doen is om waarheidsvinding. Zaken zijn misschien niet helemaal gelopen zoals dat zou moeten – De Politie spreekt in dit verband van een “leerdossier” –, maar de wens van [appellante] om getuigen te horen wordt niet gehonoreerd, aangezien niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang daarmee gediend zou zijn. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellante] worden afgewezen.

5Beoordeling in hoger beroep

5.1

[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de kantonrechter en met veroordeling van De Politie c.s. in de proceskosten van beide instanties.

5.2

De Politie c.s. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties. De Politie c.s. heeft de grieven van [appellante] gemotiveerd bestreden.

Ten aanzien van de feiten

5.3

Met grief I komt [appellante] tevergeefs op tegen r.o. 2.3 van het bestreden vonnis. Zij voert aan dat de kantonrechter ten onrechte als feit heeft weergegeven dat uit onderzoek van [hoofdinspecteur] is gebleken dat wel camerabeelden zijn bekeken.

5.4

[hoofdinspecteur] heeft naar aanleiding van een klacht van [appellante] onderzoek gedaan naar het handelen van De Politie. In het proces-verbaal 5 februari 2016 heeft [hoofdinspecteur] zijn bevindingen naar aanleiding van dit onderzoek gerapporteerd. Voor zover van belang staat daarin over de camerabeelden het volgende:

“Ten aanzien van het onder 3 gestelde heb ik vanuit BVH vast kunnen stellen dat er gemuteerd is dat er beelden zijn bekeken maar daarbij niets ter zake dienende was aangetroffen. Hierop heb ik enkele malen contact gehad met medewerkers van de RABO bank Zwijndrecht, het kantoor dat registratie voert over de afgifte of inzake in opgenomen camerabeelden. Daarbij bleek dat met een zeer grote mate van zekerheid geen beelden op of omstreeks de pleegdatum of tijden van het incident door politiemedewerkers zijn opgevraagd of ter plaatse zijn bekeken.”

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 als feit opgenomen dat uit onderzoek van [hoofdinspecteur] is gebleken dat volgens een mutatie camerabeelden zijn bekeken, maar bij navraag bij de Rabobank dat niet is bevestigd. Naar het oordeel van het hof is dit een juiste samenvatting van het hiervoor geciteerde proces-verbaal van [hoofdinspecteur] . De rechtbank heeft naast de inhoud van de mutatie immers vermeld dat [hoofdinspecteur] (nog) geen bevestiging had gekregen van de Rabobank dat de beelden bekeken waren. Op de vraag of wel of niet camerabeelden zijn bekeken, komt het hof hieronder (nrs. 5.8-5.14) nog terug.

Onrechtmatig handelen van De Politie?

5.5

Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld in r.o. 4.4. dat sprake is van een VVC-zaak in plaats van een HIC-zaak waarin De Politie verplicht is meer opsporingsactiviteiten te verrichten (grief II). Verder is [appellante] van mening dat de camerabeelden van de Rabobank van vlak voor de straatroof niet (op 17 maart 2015) zijn bekeken en dat [appellante] over het bekijken van deze beelden niet of onjuist is geïnformeerd (grief III). De Politie heeft dan ook onrechtmatig gehandeld door geen of onvoldoende opsporingsactiviteiten te verrichten die zouden kunnen leiden tot aanhouding en vervolging van de verdachte van de straatroof, aldus [appellante] .

5.6

Naar oordeel van het hof kan in het midden blijven of de straatroof in deze zaak moet worden gekwalificeerd als een VVC- of een HIC-zaak in de zin van de Aanwijzing. De Politie heeft terecht aangevoerd dat de grenzen tussen deze zaken niet absoluut zijn, en dat voor beide type zaken geldt dat De Politie ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten een discretionaire bevoegdheid heeft. De Aanwijzing is een afwegingskader op hoofdlijnen voor De Politie en het OM voor het maken van keuzes bij het aanwenden van de beschikbare opsporingscapaciteit. De Aanwijzing heeft niet de strekking om individuele burgers het recht te geven om een opsporingsonderzoek van De Politie af te dwingen. Daarmee is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Grief II slaagt reeds daarom niet.

5.7

Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat De Politie onvoldoende inspanningen heeft verricht om de dader van de beroving op te sporen. [appellante] heeft hierover aangevoerd dat De Politie geen of onjuiste camerabeelden heeft bekeken van de bank waar zij kort voor de straatroof heeft gepind. Zoals hiervoor geoordeeld, is het aan De Politie om ten aanzien een strafbaar feit te bepalen of en welke opsporingshandelingen worden verricht. Zelfs als de camerabeelden niet zouden zijn bekeken, handelt De Politie daarmee niet onrechtmatig. In dit verband is ook van belang dat uit de aangifte van [appellante] zelf volgt dat zij voor, tijdens en na het pinnen niemand heeft gezien, zodat het zeer onzeker was dat het bekijken van camerabeelden concrete aanknopingspunten zou opleveren. Gelet daarop heeft De Politie eveneens in redelijkheid kunnen besluiten om geen buurtonderzoek te doen. De Politie heeft voldoende toegelicht dat de kans dat zo’n buurtonderzoek concrete aanwijzingen zou opleveren gering is. Het ging immers om een diefstal rond etenstijd terwijl het schemerig was en er bovendien geen onderscheidend signalement van de dader beschikbaar was.

5.8

Het hof is bovendien van oordeel dat niet is komen vast te staan dat geen camerabeelden zijn bekeken door De Politie. Daarbij is het volgende van belang. Aanvankelijk is [appellante] onder andere door [hoofdinspecteur] in zijn proces-verbaal van 5 februari 2016 geïnformeerd dat volgens medewerkers van de Rabobank geen beelden van op of rond de pleegdatum zijn bekeken of opgevraagd door politiemedewerkers. Zoals De Politie c.s. heeft aangevoerd, is uit onderzoek nadien echter gebleken dat medewerkers van het facilitair bedrijf van de Rabobank zich later wel herinnerden dat De Politie camerabeelden heeft bekeken en dat de beroving niet op de beelden te zien was. Dit is vastgelegd in een proces-verbaal van 31 augustus 2016 en in november 2016 is [appellante] in een gesprek met De Politie geïnformeerd over de bevindingen van dit onderzoek (zie 3.9). Dat de beelden zijn bekeken is bevestigd aan [appellante] door twee medewerkers van de Rabobank in een brief van 7 november 2016 en in een e-mail van 23 januari 2017.

5.9

Nadat [appellante] aangifte heeft gedaan bij De Politie van valsheid in geschrifte en meineed door de politieagenten die volgens de mutatie de camerabeelden hebben bekeken, heeft een officier van justitie een onderzoek ingesteld. Op 24 oktober 2016 is [appellante] per brief geïnformeerd dat uit dat onderzoek is gebleken dat De Politie op 16 maart 2015 bij de Rabobank is geweest en beelden zijn bekeken, maar daarop niets relevants was te zien. Dit is ook bevestigd door de Rabobank. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat De Politie heeft gedaan wat verwacht mocht worden om de straatroof te onderzoeken en niet is gebleken dat de politieambtenaren zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte/meineed. De agenten zijn dus niet vervolgd. [appellante] heeft daarna bij het hof een klacht ingediend op grond van artikel 12 Sv (“artikel 12 Sv-procedure”). Naar aanleiding daarvan heeft het hof Den Haag bij beschikking van 9 oktober 2019 geoordeeld dat de agenten camerabeelden hebben uitgekeken en op de beelden niets relevants te zien was. Het hof heeft in die procedure verbalisant [de hoofdagent] verhoord.

5.10

Dat camerabeelden zijn bekeken blijkt dus niet alleen uit het mutatierapport van De Politie, maar wordt ook bevestigd door het onderzoek van De Politie, de mededelingen van de Rabobank, het onderzoek door het OM en de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure bij het hof. Ook is niet komen vast te staan dat De Politie verkeerde camerabeelden heeft bekeken. [appellante] verwijst op dit punt naar het proces-verbaal van 28 september 2016, waarin staat dat [de hoofdagent] zich wist te herinneren dat beelden zijn bekeken van twee bewakingscamera’s die aan de buitenzijde van de Rabobank opnames maken: één camera bleek te zijn gericht op de pinautomaat en de andere camera was gericht op de weg. [appellante] voert aan dat (mogelijk) de beelden van een andere bank zijn bekeken. De Politie heeft dit bestreden en erop gewezen dat het proces-verbaal anderhalf jaar na het bekijken van de beelden is opgemaakt en om die reden de richting van de camera’s niet meer precies op het netvlies van de agent staan.

5.11

[appellante] heeft daarbij nog aangevoerd dat het niet kan kloppen dat op de beelden “niets ter zake dienende” zou zijn gezien zoals in de mutatie staat, omdat [appellante] zelf op de juiste beelden te zien moet zijn geweest. De Politie c.s. heeft hierover naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat uit de opmerking dat er “niets ter zake dienend” te zien was, niet blijkt dat [appellante] zelf niet op de beelden was te zien, maar dat op de beelden de beroving niet te zien was. Dit blijkt ook uit de processen-verbaal van 31 augustus 2016 en 28 september 2016.

5.12

[appellante] heeft verder nog betoogd dat De Politie uit zorgvuldigheid de camerabeelden op officiële wijze had moeten vorderen. Het hof verwerpt deze stelling. Het vorderen van camerabeelden waarop geen strafbare feiten te zien zijn dient geen belang.

5.13

[appellante] heeft tot slot nog aangevoerd dat de beelden niet op 17 maart 2015 zijn bekeken maar op een andere datum. Zij verwijst naar een door haar opgenomen telefoongesprek met De Politie, waarbij het dossier aan haar is voorgelezen en is gezegd dat daarin staat bij de datum van 25 maart (2015) dat op beelden van de Rabobank niets is te zien en de zaak op 23 maart (2015) in behandeling is gekregen. Of De Politie de camerabeelden op 17 maart of 25 maart 2015 heeft bekeken maakt voor het oordeel van het hof niet uit. Het gaat er om dat dat de beelden zijn bekeken.

5.14

Gelet op het voorgaande hebben De Politie c.s. voldoende gemotiveerd bestreden dat geen of onjuiste camerabeelden zijn bekeken in het kader van de opsporing en zijn door [appellante] geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht, waaruit zou kunnen blijken dat geen of de verkeerde camerabeelden zijn bekeken. Daarmee is het bewijsaanbod van [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet, zodat het hof daaraan voorbij gaat.

5.15

Kortom, De Politie heeft in het opsporingsonderzoek niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [appellante] .

5.16

Het hof verwerpt ook de stelling van [appellante] dat De Politie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar geen of onjuiste informatie te verstrekken waardoor haar vertrouwen in De Politie en de overheid is geschaad. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.

5.17

Dat geen informatie is gegeven klopt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] enkele dagen na de straatroof zelf contact heeft opgenomen met De Politie om informatie te krijgen. Daarnaast heeft [appellante] ook een geluidsopname van een telefoongesprek in het geding gebracht, waarover [appellante] zelf stelt dat is te horen dat De Politie informatie aan haar geeft over het dossier. De Politie heeft [appellante] dus op meerdere momenten geïnformeerd over het opsporingsonderzoek.

5.18

[appellante] heeft verder aangevoerd dat zij onjuist is geïnformeerd, bijvoorbeeld ten aanzien van het buurtonderzoek. Zij voert aan dat De Politie in een telefoongesprek heeft gezegd dat er een buurtonderzoek is verricht, maar dat dit niet heeft plaatsgevonden. De Politie heeft aangegeven niet precies te weten wat er tijdens het telefoongesprek is gezegd, maar dat het een redelijke keuze was om geen buurtonderzoek te houden vanwege het ontbreken van aanknopingspunten en omdat een dergelijk onderzoek arbeidsintensief is.

5.19

Het hof oordeelt als volgt. De Politie mocht de afweging maken om, gelet op het ontbreken van aanknopingspunten geen buurtonderzoek te doen. Ook als [appellante] daarover vervolgens niet geheel juist is geïnformeerd, hetgeen op zichzelf natuurlijk betreurenswaardig is, valt niet in te zien dat dit tot schade aan de zijde van [appellante] heeft geleid. [appellante] heeft dat ook niet onderbouwd. Ook ontbreekt een onderbouwing van de omvang van de schade.

5.20

Voor zover [appellante] vindt dat zij onvoldoende is geïnformeerd door De Politie met betrekking tot de door haar geuite klachten en haar aangifte, verwerpt het hof ook deze stelling. Nadat [appellante] een klacht heeft ingediend, heeft De Politie een onderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft De Politie [appellante] aanvankelijk verteld dat geen camerabeelden zijn bekeken. Toen na nog een nader intern onderzoek naar aanleiding van de aangifte van [appellante] is vastgesteld dat bij de Rabobank wel beelden zijn bekeken, is ook deze informatie met [appellante] gedeeld. Dit wordt door [appellante] niet bestreden. Het is begrijpelijk dat [appellante] liever meteen de juiste informatie had gehad, en dat de verschillende mededelingen haar aan het twijfelen hebben gebracht over hoe het nu is gegaan. Dat er een onjuiste mededeling wordt gedaan, die vervolgens wordt rechtgezet, betekent echter niet dat er onrechtmatig is gehandeld.

5.21

De Politie heeft dus niet onrechtmatig gehandeld bij het verstrekken van informatie aan [appellante] . De conclusie is dat de grieven II en III ongegrond zijn. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding worden daarom afgewezen.

Geen belang bij grief IV

5.22

[appellante] heeft ook een grief gericht tegen r.o. 4.6 van het bestreden vonnis en daarbij aangevoerd dat zij deze procedure niet voert enkel met het oog op de waarheidsvinding, maar dat zij ook schadevergoeding wenst. Het hof heeft hierboven al geoordeeld over de vordering tot schadevergoeding en geconcludeerd dat deze vordering moet worden afgewezen. Bij behandeling van grief IV heeft [appellante] daarom geen belang.

Bewijsaanbiedingen worden verworpen

5.23

Voor zover hiervoor nog niet besproken, passeert het hof het bewijsaanbod van [appellante] , omdat geen stellingen te bewijzen zijn aangeboden die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden.

Conclusie en proceskosten

5.24

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2024:2