Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 171213 gezag van gewijsde in strafzaak leidt in hoger beroep alsnog tot niet-ontvankelijkheid civiele zaak

Hof Arnhem-Leeuwarden 171213 gezag van gewijsde in strafzaak leidt in hoger beroep alsnog tot niet-ontvankelijkheid civiele zaak

2 De feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.

2.2
[geïntimeerde] (voorheen bekend onder de naam [X]) heeft op 24 maart 2008 aangifte gedaan van poging tot doodslag.

2.3
De officier van justitie heeft [appellant] gedagvaard voor de politierechter en hem - voor zover in deze procedure van belang - onder andere ten laste gelegd dat [appellant] aan [geïntimeerde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel dan wel pijn en/of letsel heeft toegebracht.

2.4
[geïntimeerde] heeft zich in het daaropvolgende strafproces gevoegd als benadeelde partij in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en heeft schadevergoeding ter hoogte van € 7.093,68 van [appellant] gevorderd, bestaande uit € 4.843,68 aan materiële schade en € 2.250,- aan immateriële schade.

2.5
Bij vonnis van de politierechter van 17 november 2008 is [appellant] veroordeeld tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De politierechter heeft voorts de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 5.843,68, bestaande uit € 4.843,68 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade, en heeft [geïntimeerde] voor het overige in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.

2.6
[appellant] heeft van het vonnis van de politierechter hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft zich in dat hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.

2.7
Bij inleidende dagvaarding van 23 juli 2009 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de civiele rechter en heeft hij een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van [appellant] om uit hoofde van materiële en immateriële schadevergoeding aan hem te betalen een bedrag van € 7.272,38, bestaande uit € 5.022,38 ter zake van materiële schade en € 2.250,- ter zake van immateriële schade.

2.8
Bij arrest van de strafkamer van het gerechtshof Leeuwarden van 9 februari 2012 is [appellant] - kort gezegd - wegens onder meer het plegen van een poging tot zware mishandeling van [geïntimeerde] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een werkstraf van 150 uren. Voorts heeft het hof bij dat arrest de vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 5.843,68, bestaande uit € 4.843,68 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade. [geïntimeerde] is in zijn vordering ter zake van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

2.9
[appellant] heeft tegen het arrest van 9 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld.

2.10
Bij het bestreden vonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 5.854,68, bestaande uit € 4.854,68 aan materiële en € 1.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2009. Voorts heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het verschil van € 11,- met het in de strafzaak toegewezen bedrag betreft de post "uittreksel GBA". Deze schadepost was in de strafzaak niet aangevoerd.

2.11
Partijen hebben aangegeven dat [appellant] bij arrest van de Hoge Raad van 27 november 2012 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep.

3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven opgeworpen. De grieven, die in de kern ten betoge strekken dat [geïntimeerde] in zijn civiele vordering niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard, dan wel dat zijn vordering afgewezen had dienen te worden nu [appellant] in de strafprocedure reeds was veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [geïntimeerde], lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.2
Het hof stelt voorop dat vast staat dat de vordering van [geïntimeerde] in de onderhavige procedure op dezelfde grondslag is ingesteld als zijn vordering in de strafprocedure, waarop de politierechter reeds op 17 november 2008 deels in toewijzende zin heeft beslist. 
Gelet op het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, kon [geïntimeerde] het gedeelte van zijn vordering waarin hij in de strafprocedure niet-ontvankelijk was verklaard, bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het stond de rechtbank in de onderhavige procedure derhalve in ieder geval vrij op dit gedeelte van de vordering van [geïntimeerde] inhoudelijk te beslissen. [geïntimeerde] heeft evenwel zijn gehele vordering, en derhalve ook het gedeelte dat door de politierechter reeds was toegewezen, aan de burgerlijke rechter voorgelegd.

3.3
De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 september 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV2654) bepaald dat uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis van de betrokken regeling, voortvloeit dat aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toekomt op de voet van artikel 236 lid 1 Rv.
Zulks heeft tot gevolg dat indien en voor zover de vordering van [geïntimeerde] door de strafrechter bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak reeds is toe- of afgewezen, [geïntimeerde] in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering in de onderhavige procedure.

3.4
Ten tijde van het instellen van zijn inleidende dagvaarding op 23 juni 2009 in de onderhavige procedure, was van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter echter nog geen sprake. [appellant] had tegen dit vonnis immers hoger beroep, en vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft - zo hebben partijen aangegeven - [appellant] op 27 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, zodat de veroordeling van [appellant] tot betaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde] eerst op dat moment gezag van gewijsde heeft gekregen. Nu het vonnis waarvan beroep dateert van 21 november 2012, en de veroordeling van [appellant] in de procedure in eerste aanleg derhalve nog niet onherroepelijk was geworden, kon [geïntimeerde] in eerste aanleg worden ontvangen in zijn gehele vordering. 
Gelet op het feit dat de veroordeling van [appellant] in de strafzaak evenwel op 27 november 2012 gezag van gewijsde heeft gekregen, dient het hof, gezien het in rechtsoverweging 3.3. overwogene, [geïntimeerde] thans echter alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering in de onderhavige procedure voor zover deze in de strafprocedure reeds (onherroepelijk) is toegewezen. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet kan worden ontvangen in zijn vordering ter zake van de materiële schade ad € 4.843,68 en ter zake van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-. 
De afwijzing door de rechtbank van de vordering tot het overige bedrag aan immateriële schade ad € 1.250,- staat in hoger beroep niet ter discussie zodat de vordering van [geïntimeerde] op dit punt geen nadere bespreking behoeft.

3.5
Gelet op het vorenoverwogene slagen de grieven 1 en 2 grotendeels. Ze slagen niet voor het in rechtsoverweging 2.10 vermelde bedrag van € 11,- betreffende de post "uittreksel GBA". In dit verband overweegt het hof dat [appellant] geen afzonderlijke bezwaren tegen toewijzing van deze post heeft aangevoerd.

De slotsom
3.6
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover [appellant] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 5.854,68, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2009 tot de dag van volledige betaling. 
Het bestreden vonnis dient voor het overige - derhalve voor wat betreft genoemd bedrag van € 11,-, de proceskostenveroordeling en de afwijzing van het meer of anders gevorderde - te worden bekrachtigd. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling overweegt het hof dat [geïntimeerde] bij het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg en gedurende die procedure nog ontvankelijk was in zijn vordering.

3.7
Het hof zal [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn oorspronkelijke vordering voor zover deze betrekking heeft op de reeds door de strafrechter toegewezen bedragen van € 4.843,68 ter zake van materiële schade en € 1.000,- ter zake van immateriële schade.

3.8
In de aard van het geschil in hoger beroep vindt het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten in hoger beroep draagt.ECLI:NL:GHARL:2013:9647