Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 171208 Vordering tot schadevergoeding tegen Staat door misdrijven plegende TBS-er

Rb Den Haag 171208 Vordering tot schadevergoeding tegen Staat van TBS-er die tijdens begeleid verlof drie misdrijven pleegt.
4.11. De rechtbank legt als maatstaf aan hetgeen de Hoge Raad in het arrest HR 28 mei 2004, NJ 2006, 430 (LJN: AO1296) heeft overwogen. Daarin verwierp de Hoge Raad het criterium dat reeds wanneer achteraf blijkt dat de TBS gestelde die onbegeleid verlof heeft verkregen toch een gevaar voor derden heeft gevormd, moet worden aangenomen dat het besluit onrechtmatig was. De Hoge Raad oordeelde dat alleen indien vast komt te staan dat de Staat (het ging in dit arrest om een rijksinrichting) niet tot het verlenen van onbegeleid verlof had mogen besluiten in verband met het nog steeds bestaande en onaanvaardbare risico dat de patiënt door zijn stoornis gevaar voor de persoon of de goederen van anderen zou kunnen opleveren.

4.12. De rechtbank is van oordeel dat ook indien op grond van de conclusie van de IGZ in het inspectierapport moet worden geoordeeld dat i) de handelwijze van het hoofd behandeling bij de besluitvorming, met name over het verlofplan, risicovol was, ii) het aangewezen was om het verlof in te trekken na het incident van 21 juni 2006 en iii) "danger signs" onvoldoende zijn gesignaleerd, dit niet meebrengt dat aan voormelde maatstaf voor aansprakelijkheid is voldaan. Dat volgens het inspectierapport - in één woord - beoordelingsfouten zijn gemaakt, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat sprake was van een onaanvaardbaar risico dat [eiser] door zijn stoornis gevaar zou opleveren op grond waarvan het hoofd van de inrichting op 6 oktober 2006 niet tot het verlenen van begeleid verlof had mogen besluiten. Redengevend voor dit oordeel is dat de door de IGZ gehanteerde maatstaf bij het opstellen van voormeld rapport (inclusief de conclusie) - samengevat weergegeven - is of de zorgaanbieder de organisatie op zodanige wijze organiseert dat dit bijdraagt aan het leveren van verantwoorde zorg (zie het inspectierapport blz. 15 en 16). Tekortschieten ten opzichte van deze maatstaf door [instelling A.] impliceert niet zonder meer dat het verlenen van begeleid verlof aan [eiser] een onaanvaardbaar risico voor de persoon of de goederen van anderen zou opleveren. [eiser] heeft zich evenwel volledig op de inhoud van het inspectierapport verlaten. Aldus heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [instelling A.] wegens een onaanvaardbaar risico voor derden niet tot het verlenen van het begeleid verlof op 6 oktober 2006 had mogen besluiten. De rechtbank neemt bij dit oordeel verder in aanmerking de onbestreden stelling van de Staat dat vanaf 27 juli 2006 (na het zo-even genoemde incident derhalve) tot 6 oktober 2006 14 begeleide verloven probleemloos zijn verlopen en dat de laatstelijk op 4 september 2006 afgenomen risicotaxatie een matig recidiverisico opleverde. De conclusie is dat van strijd met ongeschreven recht geen sprake is.

4.13. Verder zou voor aansprakelijkheid van [instelling A.] vereist zijn dat causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de schade. De rechtbank overweegt het volgende. Het huidige verblijf van [eiser] in de gevangenis staat in zogenaamd conditio sine qua non-verband met het besluit van [instelling A.] om hem op 6 oktober 2006 begeleid verlof te verlenen. Afgezien van de mishandeling op 21 juni 2006 van een medepatiënt had hij de feiten waarvoor hij nu detentie ondergaat niet kunnen plegen als hem die dag geen begeleid verlof was verleend. Voor toewijzing van de vordering is echter ook vereist dat dit verblijf nog aan [instelling A.] als een gevolg van de verlofverlening kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.

4.14. [eiser] is op 6 oktober 2006 `s morgens met zijn begeleidster inkopen gaan doen in een winkelcentrum. Hij is weggelopen en heeft de metro naar het centrum van Rotterdam genomen om cocaïne te gebruiken. Hierna heeft hij - met een pauze om nog meer cocaïne te gebruiken - drie misdrijven gepleegd, waaronder het verkrachten van een willekeurige vrouw, die blijkens het arrest van het hof in de strafzaak tegen [eiser] voor haar leven heeft gevreesd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze misdrijven vanwege hun ernstig karakter niet meer worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop [instelling A.] zich - in de visie van [eiser] - van het verlenen van begeleid verlof had behoren te onthouden. Dit betekent dat het toerekeningsverband tussen de - veronderstelde - onrechtmatige daad van [instelling A.] en [eiser]'s schade is verbroken (vgl. HR 25 september 1992, NJ 1992, 751).

4.15. Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen zullen worden afgewezen. LJN BH3080