Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 250614 poging doodslag; oplegging schadevergoedingsmaatregel is niet onrechtmatig indien de veroordeelde de schade niet kan betalen

Rb Den Haag 250614 poging doodslag; oplegging schadevergoedingsmaatregel is niet onrechtmatig indien de veroordeelde de schade niet kan betalen


De beoordeling van het geschil

3.1.
De vorderingen van [eiser] zijn gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.

3.2.
De Staat heeft - in eerste termijn op de zitting - aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis pas op 2 maart 2016 aanvangt. Daarin kan de Staat echter niet worden gevolgd. [eiser] heeft op de zitting - onweersproken - aangevoerd dat hij vanaf 8 september 2014 in aanmerking komt voor een zogenaamd 'open kamp', welk regime hem allerlei voordelen oplevert, zoals meer vrijheden en een betere verdiencapaciteit. Daarmee is het spoedeisende belang bij de vorderingen gegeven.

3.3.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In opdracht van het Openbaar Ministerie ('OM') is het CJIB belast met de executie van een dergelijke maatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet, is vastgelegd in de "Aanwijzing executie" (tot 1 maart 2013: Stcrt. 2010, 20473, gerectificeerd in Stcrt. 2011, 20473; vanaf 1 maart 2013: Stcrt. 2013, 5107).

3.4.
Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ('EHRM'), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).

3.5.
[eiser] stelt in het bijzonder dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis - in zijn situatie - onrechtmatig is, maar in zijn stellingen lijkt ook besloten te liggen dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, bij niet-betaling te vervangen door hechtenis, onrechtmatig is in die gevallen waarin de veroordeelde niet in staat is om de schade aan het slachtoffer te vergoeden. Deze discussie moet hier buiten beschouwing blijven. Ingevolge vaste jurisprudentie kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat oplegging van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis (zie o.a. HR 19-6-2007, LJN:AZ8788). Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiser] om destijds in de strafzaken daarop een beroep te doen. In dit kort geding moet er in ieder geval van worden uitgegaan dat de strafrechters destijds rekening hebben kunnen houden met het (eventuele) onvermogen van [eiser]. Desondanks hebben zij de schadevergoedingsmaatregelen, inclusief vervangende hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor overwogen, is het OM verplicht om tot executie van die maatregelen over te gaan. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat het EHRM zich heeft uitgesproken in de hiervoor onder 3.4 vermelde zin, bestaat er voor de voorzieningenrechter geen ruimte die veroordeling te toetsen.ECLI:NL:RBDHA:2014:9174