Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 020621 afwijzing vordering immateriële schadevergoeding, omdat daarover al een oordeel is gegeven door de strafrechter

RBNHO 020621 afwijzing vordering immateriële schadevergoeding, omdat daarover al een oordeel is gegeven door de strafrechter
1

De gronden van de beslissing

1.1.
Deze zaak gaat over een vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 7.500,00.

1.2.
De kantonrechter zal de vordering van [eiser] afwijzen, op de volgende gronden.

1.3.
Het eerste verweer van [gedaagde] is dat de vordering van [eiser] niet kan worden toegewezen, omdat daarover al een oordeel is gegeven door de strafrechter.

1.4.
Dit verweer van [gedaagde] wordt door de kantonrechter uitgelegd als een beroep op de wettelijke regel van artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Volgens dit artikel heeft een eerdere uitspraak van een rechter over hetzelfde geschil tussen dezelfde partijen bindende kracht, als tegen die uitspraak geen hoger beroep is of kan worden ingesteld. In dat geval zijn partijen en de kantonrechter dus gebonden aan die eerdere uitspraak en kan niet opnieuw over de zaak worden geoordeeld.

1.5.
De wettelijke regel van artikel 236 Rv geldt ook voor een strafvonnis waarin is geoordeeld over de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij en die vordering is toe- of afgewezen. Dat volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad uit 2006 (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 15 september 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2006:AV2654).

1.6.
Vast staat dat in deze zaak eerder een uitspraak is gedaan door de strafrechter, waarbij [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan [eiser] van€ 2.500,00. Ook staat vast dat tegen deze uitspraak van de strafrechter geen hoger beroep is ingesteld. Dat betekent dat die uitspraak van de strafrechter over de immateriële schadevergoeding bindende kracht heeft in deze zaak voor partijen en de kantonrechter. De kantonrechter kan dus niet opnieuw oordelen over de immateriële schadevergoeding en geen aanvullende immateriële schadevergoeding toekennen aan [eiser] .

1.7.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de uitspraak van de strafrechter geen bindende kracht heeft, omdat de strafrechter zijn vordering van immateriële schadevergoeding niet heeft afgewezen, maar gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

1.8.
[eiser] heeft gelijk dat in de uitspraak van de strafrechter onder de beslissing ook staat dat “de benadeelde partij in het overige deel niet-ontvankelijk is”. Maar de vraag of de strafrechter al een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vordering van immateriële schadevergoeding moet niet worden beoordeeld aan de hand van alleen deze bewoordingen onder de beslissing, maar aan de hand van de gehele uitspraak van de strafrechter.

1.9.
Uit de gehele uitspraak van de strafrechter blijkt luid en duidelijk dat een inhoudelijk oordeel is gegeven over de vordering van [eiser] ten aanzien van de immateriële schadevergoeding. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak blijkt namelijk dat de strafrechter heeft overwogen dat de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 8.800,00 te hoog is, dat de door [eiser] genoemde andere uitspraken onvoldoende vergelijkbaar zijn, dat in geval van [eiser] geen sprake is van een ontsierend litteken en langdurige arbeidsongeschiktheid, en dat een lager immaterieel schadebedrag van € 2.500,00 billijk wordt geacht. Daarmee is dus een inhoudelijk en gemotiveerd oordeel gegeven, waarbij de vordering van immateriële schadevergoeding is afgewezen voor zover deze meer bedraagt dan € 2.500,00.

1.10.
[eiser] heeft er nog op gewezen dat hij als benadeelde partij niet in hoger beroep kan gaan tegen de uitspraak van de strafrechter en dat de beoordeling door de strafrechter van de vordering van immateriële schadevergoeding beperkter is dan bij de kantonrechter. De kantonrechter kan in het midden laten of dat zo is. In eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad is namelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure een benadeelde partij niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure, niet afdoet aan de bindende kracht van het oordeel van de strafrechter over de immateriële schadevergoeding.

1.11.
[eiser] heeft op de zitting een brief voorgelezen van de officier van justitie, waarin staat dat als een deel van zijn vordering als benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard door de strafrechter, hij een vordering om aanvullende schadevergoeding kan indienen bij de civiele rechter. Als dit zo in die brief staat, is dat ongelukkig geformuleerd en begrijpt de kantonrechter dat [eiser] het idee heeft dat hij op het verkeerde been is gezet. Maar voor de beoordeling in deze zaak komt aan die brief geen betekenis toe, en is bepalend wat in de wet staat, artikel 236 Rv, en hoe daarover is geoordeeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.

1.12.
[eiser] heeft op de zitting ook opgemerkt dat het hem vooral steekt dat [gedaagde] nooit excuses heeft aangeboden. Zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, kan deze opmerking van [eiser] geen rol spelen bij de beoordeling, omdat die beoordeling in dit geval alleen kan plaatsvinden aan de hand van de juridische regel van artikel 236 Rv.

1.13.
De conclusie is dus dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen. ECLI:NL:RBNHO:2021:6277