Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 190324 opdracht tot moord, afpersing; het staat kantonrechter niet vrij om nogmaals te oordelen over in strafzaak behandelde vordering

RBNNE 190324 opdracht tot moord; ovk is nietig; vordering t.z.v. onverschuldigde betaling stuit af op regels van openbare orde.
- het staat kantonrechter niet vrij om nogmaals te oordelen over in strafzaak behandelde vordering

2De feiten

2.1.

[gedaagde] heeft op enig moment, omstreeks 2017, aan [eiser] gevraagd of hij haar ex-vriend wilde vermoorden, omdat zij door hem werd uitgebuit en gedwongen tot prostitutie. [eiser] heeft deze opdracht tot moord geaccepteerd.

2.2.

[eiser] heeft de opdracht tot moord niet uitgevoerd.

2.3.

Bij vonnis van 11 februari 2020 (met parketnummer 18/750031-19) heeft de strafrechter van deze rechtbank [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, wegens afdreiging, mensenhandel en witwassen. Deze veroordeling ziet op het feit dat [eiser] in de periode van 1 maart 2017 tot en met 13 juni 2018 [gedaagde] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen onder de dreiging dat hij anders haar familie zou vertellen over haar dubbelleven als prostituee en dat hij opnames van een gesprek over de opdracht tot moord via sociale media zou verspreiden, onder andere naar de politie. Door [gedaagde] op deze manier te dwingen tot betaling, terwijl zij geen geld had, heeft [eiser] [gedaagde] gedwongen tot (meer) werkzaamheden in de prostitutie.

2.4.

[gedaagde] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een bedrag van
€ 26.585,65 aan materiële schade en een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade gevorderd. De rechtbank heeft uit het dossier afgeleid dat [gedaagde] in totaal € 21.000,00 aan [eiser] heeft betaald, en dat de eerste € 11.000,00 van dat bedrag is betaald voor de opdracht tot moord, inclusief de aanschaf van een wapen. De rechtbank was van oordeel dat deze laatste betaling niet voortvloeide uit een van de bewezenverklaarde feiten. Daarom is [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van haar vordering. Naar het oordeel van de rechtbank was voldoende aannemelijk dat [gedaagde] € 10.000,00 (= € 21.000,00 - € 11.000,00) aan materiële schade had geleden als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. Dit bedrag is daarom toegewezen. Daarnaast is ook de vordering tot betaling van € 1.000,00 aan immateriële schade toegewezen.

2.5.

[gedaagde] heeft van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een uitkering van € 6.500,00 ontvangen voor immateriële schade als gevolg van de uitbuiting door haar ex-vriend en door [eiser] .

3Het geschil

3.1.

[gedaagde] heeft bij inleidende dagvaarding veroordeling van [eiser] gevorderd tot betaling van € 14.000,00 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.

3.2.

Op 18 oktober 2022 is door de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen een vonnis gewezen (met zaak-/rolnummer 10095159 CV EXPL 22-4971) waarbij tegen [eiser] verstek is verleend. In dit verstekvonnis is de bovengenoemde vordering van [gedaagde] toegewezen, behalve de buitengerechtelijke incassokosten.

3.3.

In de verzetdagvaarding vordert [eiser] ontheffing van de veroordeling tegen hem van het verstekvonnis en verzoekt hij de vordering van [gedaagde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Verzettermijnen zijn van openbare orde, zodat de kantonrechter ambtshalve moet beoordelen of het verzet door [eiser] tijdig is ingesteld. [eiser] heeft gesteld dat het verstekvonnis op 15 oktober 2023 aan hem is betekend en dat hij op 19 september 2023 kennis heeft genomen van (de betekening van) het verstekvonnis. De kantonrechter begrijpt hieruit dat het vonnis niet aan [eiser] in persoon is betekend, omdat hij dan namelijk wel direct bij betekening kennis zou hebben gehad van het verstekvonnis. Deze gang van zaken is door [gedaagde] niet betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid hiervan. [eiser] heeft vervolgens binnen 4 weken na zijn kennisneming van het verstekvonnis de verzetdagvaarding uitgebracht. De kantonrechter stelt op grond hiervan vast dat het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, zodat [eiser] in zijn verzet kan worden ontvangen.

De materiële schadevergoeding

4.2.

[gedaagde] heeft aan haar vordering tot vergoeding van haar materiële schade ten grondslag gelegd dat zij in totaal € 24.000,00 aan [eiser] heeft betaald. De overeenkomst tussen haar en [eiser] is in strijd met de goede zeden en daarom nietig op grond van artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat het gehele bedrag door [eiser] aan [gedaagde] terugbetaald moet worden. Nu er reeds € 10.000,00 is betaald in de strafprocedure, resteert nog een bedrag van € 14.000,00 aldus [gedaagde] .

4.3.

[eiser] betwist dat [gedaagde] een bedrag van € 24.000,00 aan hem heeft betaald. Dit blijkt volgens hem niet uit de appberichtjes die zijn opgenomen in het strafvonnis en ook niet uit de door [gedaagde] overgelegde bankafschriften. Daarnaast is [eiser] van mening dat het wringt dat [gedaagde] geld zou terugkrijgen voor een moord die zij zelf heeft geïnitieerd en waar zij zelf opdracht toe heeft gegeven. Dat is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [eiser] .

4.4.

De kantonrechter neemt net als de strafrechter en partijen zelf tot uitgangspunt dat [gedaagde] [eiser] € 11.000,00 heeft betaald voor de moord, inclusief de aanschaf van een wapen. Daarnaast staat vast dat in de strafprocedure een bedrag van € 10.000,00 aan [gedaagde] is toegewezen. Het totaal van deze bedragen komt op € 21.000,00. Dat is het bedrag dat [gedaagde] volgens de strafrechter in totaal aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] vordert in deze procedure echter een bedrag van € 14.000,00. Vermeerderd met het bedrag dat in de strafprocedure al is toegewezen, komt het totaal dan op € 24.000,00. De kantonrechter is echter van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld en gemotiveerd dat zij meer dan
€ 21.000,00 aan [eiser] heeft betaald. Dit blijkt namelijk niet uit de door haar overgelegde bankafschriften. Het door [gedaagde] gevorderde meerdere bedrag van € 3.000,00 zal dan ook worden afgewezen.

4.5.

Voor wat betreft het bedrag van € 11.000,00 voor de opdracht tot moord, inclusief de aanschaf van het wapen, oordeelt de kantonrechter als volgt. Artikel 3:40 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Dat is hier het geval: een overeenkomst die ertoe strekt dat een van de contractspartijen zich verplicht een derde te vermoorden, is door haar inhoud, te weten het plegen van een strafbaar feit, evident in strijd met de goede zeden en de openbare orde. De overeenkomst is dus nietig, wat inhoudt dat [gedaagde] het bedrag van € 11.000,00 zonder rechtsgrond, en dus onverschuldigd, aan [eiser] heeft betaald. In beginsel moet [eiser] dit dus terug betalen.

4.6.

De kantonrechter is met [eiser] van oordeel dat het wringt wanneer [gedaagde] geld zou terugkrijgen voor een niet-uitgevoerde opdracht tot moord waar zij zelf opdracht voor heeft gegeven. Toch kan het beroep op redelijkheid en billijkheid van [eiser] in dit kader niet slagen. Het zou namelijk ook wringen als [eiser] het geld, dat hij heeft geaccepteerd in het kader van die opdracht tot moord, mag behouden. Daarbij is het naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant dat [eiser] naar eigen zeggen nooit de intentie heeft gehad om de moord daadwerkelijk te plegen. In dat geval heeft hij namelijk onder valse voorwendselen geld aangenomen van [gedaagde] , wat eveneens de rechtsgeldigheid van de overeenkomst raakt. In het licht van deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat het - in de onderlinge verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] het geld terug zou krijgen.

4.7.

Het bedrag van € 11.000,00 heeft betrekking op het uitvoeren van een misdrijf, en dus zou verbeurdverklaring op grond van artikel 33a Wetboek van Strafrecht (Sr) een passende sanctie zijn. De kantonrechter heeft echter niet de mogelijkheid om deze sanctie toe te passen; dit is aan de strafrechter.

4.8.

In beginsel heeft [gedaagde] dus recht op terugbetaling. Echter, naar het oordeel van de kantonrechter staat de openbare orde hieraan in de weg. Bij regels van openbare orde gaat het om regels die zo fundamenteel worden geacht, dat de rechter deze ambtshalve moet toepassen. Dat is hier aan de orde. [gedaagde] heeft willens en wetens een opdracht tot moord gegeven, waarmee zij het leven van haar ex-vriend in gevaar heeft gebracht, en zij was bereid hiervoor te betalen. De openbare orde verzet zich er naar het oordeel van de kantonrechter dan tegen dat [gedaagde] zich, nu de moord niet is uitgevoerd, beroept op de onzedelijkheid en daarmee de nietigheid van de overeenkomst en dat zij op grond van onverschuldigde betaling haar geld terugvordert. Het fundamentele, algemene belang dat er geen opdrachten tot moord worden gegeven en dat hier geen financiële prikkels aan worden verbonden, verzet zich tegen toewijzing van de vordering van [gedaagde] . De overeenkomst van partijen zou veeleer voorwerp van beoordeling door de strafrechter kunnen zijn. Gezien de aard van de overeenkomst verhindert de openbare orde dat de gewone regels van het civiele recht op haar van toepassing zijn. De vordering van [gedaagde] tot terugbetaling van het bedrag van € 11.000,00 zal om deze reden worden afgewezen.

De immateriële schadevergoeding

4.9.

Aan haar vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat zij door toedoen van [eiser] grote mentale en fysieke schade heeft opgelopen, waaronder PTSS en een angststoornis. Naast de vergoeding van € 1.000,00 die is toegewezen in de strafprocedure en de uitkering van € 6.500,00 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, wenst [gedaagde] nog een vergoeding van € 7.500,00 te ontvangen. Dit bedrag is volgens haar redelijk en dient als signaal naar de samenleving dat afpersing niet zonder consequenties blijft.

4.10.

[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] haar immateriële schade onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast heeft [eiser] betoogd dat [gedaagde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit deel van haar vordering, omdat de strafrechter hier al over heeft geoordeeld. De kantonrechter begrijpt dit als een beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van de strafrechter.

4.11.

De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dit geldt ook voor een uitspraak van de strafrechter, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.1 Indien een benadeelde partij het oneens is met een (gedeeltelijke) afwijzing van haar vordering, dan kan zij daartegen in hoger beroep komen op grond van artikel 421 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv).

4.12.

Gesteld noch gebleken is dat één van de betrokken partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de strafrechter. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat dit vonnis onherroepelijk is geworden. De vordering tot vergoeding van immateriële schade van [gedaagde] is in dit vonnis toegewezen voor een bedrag van € 1.000,00. Deze beslissing heeft op grond van artikel 236 Rv bindende kracht, zodat de kantonrechter hier in deze procedure aan is gebonden. [gedaagde] heeft niet gesteld dat het bedrag dat zij nu vordert, ziet op andere schade dan waar de strafrechter al uitspraak over heeft gedaan, zodat moet worden aangenomen dat het gaat om dezelfde schade. Gezien het voorgaande staat het de kantonrechter niet vrij om hier nogmaals over te oordelen. Dit betekent dat de vordering van [gedaagde] op dit punt zal worden afgewezen.

De nevenvorderingen

4.13.

Nu de hoofdvorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen, geldt hetzelfde voor de vorderingen tot betaling van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten.

Proceskosten

4.14.

[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. In zo’n geval worden de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van [eiser] en hoeven daarom ook niet vergoed te worden door [gedaagde] . De vergoeding voor het salaris van de gemachtigde moet door de gemachtigde worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding. ECLI:NL:RBNNE:2024:887