Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 170209 onbekend gebleven tegenligger dwingt vrachtwagen in berm, waarborgfonds aansprakel

Hof Arnhem 170209 onbekend gebleven tegenligger noodzaakt vrachtwagen tot uitwijken, waarborgfds aansprakelijk
4.1  In deze zaak stelt Winterthur zich op het standpunt dat een vóór [betrokkene A] uit rijdende onbekend gebleven vrachtwagencombinatie het verkeersongeval heeft veroorzaakt. Volgens Winterthur is de bestuurder van die combinatie ter hoogte van hectometerpaal 28,9 deels op de voor hem linker weghelft gekomen op het moment dat [betrokkene B] met de Aldi-combinatie vanuit de andere richting dicht was genaderd, waardoor [betrokkene B] om een aanrijding te voorkomen in de berm moest uitwijken met het ongeval met [betrokkene A] als gevolg. Nu dit hof in zijn arrest van 10 juli 2001 heeft vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat het de Poolse vrachtwagencombinatie is geweest die [betrokkene B] tot de uitwijkmanoeuvre heeft genoopt, dient het Waarborgfonds voor de schade op te komen, aldus Winterthur. Winterthur baseert haar vordering op artikel 25 lid 1, aanhef en onder a WAM.

4.2  In het bestreden vonnis heeft de rechtbank (rov. 4.8) doorslaggevende betekenis toegekend aan de bij de politie en tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van [betrokkene B] en de getuige [getuige A] (rijdend achter [betrokkene B]), die beiden hadden gezien dat een tegemoetkomende vrachtwagen de wegas overschreed. De rechtbank achtte geen aanknopingspunten aanwezig voor de stelling van het Waarborgfonds, dat de Aldi-combinatie van de weg was geraakt als gevolg van een stuurfout van [betrokkene B], zonder dat op dat moment de onbekende tegenligger in aantocht was (rov. 4.2). Of [betrokkene B] zelf een verwijt voor het ontstaan van het ongeval kon worden gemaakt oordeelde de rechtbank niet relevant, nu het volgens de rechtbank in deze zaak gaat om een (aan Winterthur gecedeerde) vordering van [betrokkene A], waarop eventuele medeschuld van [betrokkene B] geen invloed heeft (rov. 4.11). Op grond hiervan wees de rechtbank de vordering van Winterthur (€ 103.964,21) integraal toe. (...)

4.5  De grieven 2 tot en met 6 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij betwisten de door de rechtbank uit de bewijsmiddelen afgeleide toedracht van het ongeval en de daaruit door de rechtbank kennelijk getrokken conclusie dat het ongeval uitsluitend is veroorzaakt door een fout van een onbekende derde. Kort gezegd betoogt het Waarborgfonds dat uit de getuigenverklaringen en het proces-verbaal van de politie, alle in onderling verband gezien, niet kan worden afgeleid dat het rijgedrag van de door Winterthur bedoelde onbekend gebleven vrachtwagencombinatie (hierna ook de tegenligger te noemen) als een als fout (onrechtmatige daad) te kwalificeren oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt.

4.6  Dit laatste is naar het oordeel van het hof (zie al eerder het bovengenoemde arrest van 10 juli 2001, rov. 4.3) het geval als de tegenligger jegens [betrokkene A] onrechtmatig heeft gehandeld door bij het naderen van de Aldi-combinatie gedeeltelijk op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde rijbaan te rijden althans niet zoveel als mogelijk was naar rechts (gezien in de rijrichting van de tegenligger) uit te wijken en dusdoende [betrokkene B] ter vermijding van een aanrijding met de tegenligger te nopen naar rechts uit te wijken met als gevolg de aanrijding tussen de Aldi-combinatie en de bestelbus van [betrokkene A].

4.7  Winterthur, op wie ter zake de bewijslast rust, beroept zich in het bijzonder op de door [getuige A] en [betrokkene B] afgelegde verklaringen en op het proces-verbaal van Everts (en hetgeen Everts als getuige heeft verklaard). In eerste aanleg heeft Winterthur nog een bewijsaanbod gedaan, maar in hoger beroep niet meer. Het komt dus in beginsel aan op een beoordeling van de reeds voorhanden bewijsmiddelen.

4.8  [getuige A] heeft op 30 oktober 1995 om ongeveer 16.30 uur tegenover de politie, voor zoveel van belang, het volgende verklaard:
“Wij (..) reden op een afstand van ongeveer 75 meter achter de truck van de Aldi. Voorbij de afslag bij Hancate zag ik dat uit de tegenovergestelde richting (..) een vrachtwagen naderde. Ik zag dat die vrachtwagen over de wegas reed. Over die vrachtwagen kan ik verder niets vertellen. Ik kon zien dat die vrachtwagen over de wegas reed, omdat de weg daar een bocht maakt.
Ik zag dat de voor mij rijdende truck met oplegger van de Aldi hard afremde en naar rechts uitweek de berm in. Ik zag dat hierdoor de oplegger ging slingeren. Ik zag vervolgens dat de oplegger schaarde en dat de truck de sloot ingleed. Ik zag pas later dat hij een bestelbus geraakt had.”
Op 3 november 1995 verklaarde [getuige A] telefonisch tegenover de politie:
“Ik (..) reed ongeveer 75 meter achter een truck met oplegger van de Aldi. Ik naderde toen een bocht in de weg. Daardoor kon ik langs die vrachtauto van de Aldi kijken. Ik zag toen uit de richting Ommen een vrachtauto naderen. Die vrachtauto bevond zich toen ongeveer 100 meter voor de plek waar even later het ongeval gebeurde. Ik zag, dat het front van die vrachtauto, ruim over de wegas kwam.”
En in het voorlopig getuigenverhoor (15 november 1999) heeft [getuige A] het volgende verklaard:
“Op een gegeven moment, terwijl ik nog steeds achter de Aldi combinatie reed, stuurde ik even naar links tegen de wegas aan. Op dat moment zag ik een tegemoetkomende vrachtauto naderen. Ik heb van de vrachtauto alleen het front kunnen zien. Op het moment dat ik deze vrachtauto zag, was deze naar ik schat ongeveer 100 meter verwijderd van de Aldi combinatie. De plaats waar ik de tegemoetkomende vrachtauto voor het eerst zag was als ik mij goed herinner in de ronding van de bocht naar links, gezien mijn rijrichting.
Ik ben toen onmiddellijk gaan remmen en naar rechts uitgeweken omdat ik het een wonder zou vinden als dit goed zou gaan. Ik veronderstelde namelijk dat een ongeval zich zou voltrekken omdat ik zag dat de tegemoetkomende vrachtauto duidelijk over zijn weghelft kwam. Ik zag namelijk zo’n ruimte rechts van de tegemoetkomende vrachtauto, gezien de rijrichting van deze, dat deze veel te groot was; bovendien zag ik dat de vrachtauto over de onderbroken streep op de wegas heen kwam. (..) het was zodanig dat ik ervan schrok. Ik dacht toen ook dat er wel een wonder zou moeten gebeuren wilde dit goed aflopen.
Ik ben in de rechterberm stil gaan staan en zag dat de Aldi combinatie voor mij de berm naar rechts in vloog met een afstand van ongeveer 1 a 1,5 meter, vervolgens tientallen meters in de berm doorploegde en vervolgens in een klap dwars over de weg vloog. (..)
Ik weet nog dat het eerste wat de chauffeur van de Aldi tegen mij zei was: hij zat helemaal over de streep.”

4.9  [getuige A]’s verklaringen zijn consistent, behalve waar het de plaats betreft waar hij de tegenligger zag (te weten ongeveer 100 meter voor de plek waar even later het ongeval gebeurde dan wel ongeveer 100 meter verwijderd van de Aldi combinatie). Met het Waarborgfonds acht het hof, mede op grond van de door het Waarborgfonds overgelegde foto’s, niet aannemelijk dat [getuige A], ervan uitgaande dat de tegenligger zich nog 100 meter vóór de bocht bevond, heeft kunnen zien dat deze de wegas overschreed. Dat stemt ook overeen met [getuige A]’s eigen verklaring, dat hij alleen het front van de tegenligger heeft gezien.

4.10  Een en ander maakt [getuige A]’s laatste verklaring wat betreft de plaats waar hij de tegenligger zag niet ongeloofwaardig, nu daar overigens geen reden voor is. Integendeel is het hof met de rechtbank van oordeel dat met name het stopzetten van de eigen auto door [getuige A] – aangenomen mag worden dat dit inderdaad is gebeurd nu alles zich in slechts enkele seconden voltrok en [getuige A] niet bij het ongeval betrokken is geraakt – aan die geloofwaardigheid bijdraagt, en wel zodanig (in de woorden van de rechtbank) dat daaraan op zichzelf reeds de conclusie zou kunnen worden verbonden dat [getuige A] vlak voor het ongeval een botsing tussen de twee naderende vrachtwagens klaarblijkelijk als onvermijdelijk zag en zelf het vege lijf wilde redden. Aldus beschouwd moet zijn eerdere, telefonisch opgenomen, verklaring omtrent de plaats waar hij de tegenligger zag op een vergissing (mogelijk van de verbalisant) hebben berust.

4.11  Hiermee komt het scenario naar voren – het hof gaat daar verder van uit – volgens de maquette die in de pleitnota van mr. De Bosch Kemper op de vijfde foto staat afgebeeld (de tegenligger in de bocht, de Aldi-combinatie ongeveer 100 meter vóór de bocht, [getuige A] ongeveer 75 meter achter de Aldi-combinatie). Het Waarborgfonds verbindt daaraan de (voor haar doorslaggevende) conclusie dat de tegenligger niets met het van de weg afrijden door [betrokkene B] te maken heeft: de tegenligger was de bocht immers al enige seconden gepasseerd, voordat [betrokkene B] in de berm terechtkwam.

4.12  Door [betrokkene B] is in dit verband tegenover de politie (15 november 1995) verklaard:
“In de eerste bocht van de Hellendoornseweg in de gemeente Ommen, zag ik een truk met oplegger naderen uit de richting Ommen. Ik zag dat deze combinatie niet uiterst rechts reed. Ik zag namelijk dat de combinatie de streep van de weg-as ruimschoots overschreed. Om een aanrijding te voorkomen heb ik mijn combinatie krachtig afgeremd en ben rechts de berm ingereden. Op deze wijze gelukte het mij om een aanrijding met deze vrachtautocombinatie te voorkomen.”
Tijdens het voorlopig getuigenverhoor (15 november 1999) kan [betrokkene B] zich over de aanloop naar het ongeval nog slechts herinneren dat hij bij het naderen van de tegenligger zo hard mogelijk remde en min of meer gelijktijdig naar rechts stuurde. Dat laatste stemt overeen met hetgeen Everts tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard:
“Het punt waar de sporen in de berm beginnen is niet logisch. De sporen duiden erop dat de combinatie abrupt naar rechts is uitgeweken en niet geleidelijk van de weg is afgeraakt.”

4.13  Op het moment dat [betrokkene B] zag dat de tegenligger in de bocht over de wegas kwam en dus de doorgang van de Aldi-combinatie dreigde te belemmeren had hij nog maar zeer korte tijd – enkele seconden en nog minder als bij [betrokkene B] een ‘schrikseconde’ in aanmerking wordt genomen – om actie te ondernemen. Anders dan het Waarborgfonds aanvoert is de omstandigheid dat de tegenligger de bocht al enige (2) seconden was gepasseerd op het moment dat [betrokkene B] de berm inreed dus niet van belang voor het antwoord op de vraag of de tegenligger [betrokkene B] tot zijn uitwijkmanoeuvre heeft genoopt. [betrokkene B] had immers redelijkerwijs geen tijd om weloverwogen op een eventuele botsing met de tegenligger te anticiperen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het zien van de wegasoverschrijding van de tegenligger in de bocht – over welke overschrijding [betrokkene B] direct na het ongeval tegenover [getuige A] verklaarde – bij [betrokkene B] een schrikreactie veroorzaakt die leidde tot remmen en wegsturen (waarbij er buiten de kantstrepen nog een kleine verharde ruimte was), hetgeen na ongeveer 2 of 1 seconde(n) heeft geleid tot contact van de rechterwielen met de zachte berm, met het verdere daarop volgende onbetwiste verloop der dingen. Aldus kan niet worden geoordeeld dat de getuigenverklaringen tot een scenario voeren dat onlogisch is of waarbij [betrokkene B] zelf de bewerkende oorzaak van het ongeval is geweest. Hiermee falen de grieven 2 tot en met 6.

4.14  Grief 7 veronderstelt op zichzelf terecht, dat eventuele medeschuld van [betrokkene B], gelet op het subsidiaire karakter van de aanspraak jegens het Waarborgfonds, ertoe zou moeten leiden dat er voor het Waarborgfonds geen taak is weggelegd. Met hetgeen hierboven over de grieven 2 tot en met 6 is overwogen moet er echter van worden uitgegaan dat, doordat de tegenligger [betrokkene B] tot de uitwijkmanoeuvre heeft genoodzaakt, [betrokkene B] niet tegenover [betrokkene A] aansprakelijk is nu hij zich ter zake van enige op hem rustende aansprakelijkheid op overmacht kan beroepen. De grief slaagt dus niet. LJN BH4710