Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof A.dam 210409 A wordt aangereden terwijl hij defecte auto van snelweg duwt; ass aansprakelijk

Hof A.dam 210409 A wordt aangereden terwijl hij defecte auto van snelweg duwt; ass aansprakelijk
3.1 Op 28 oktober 2005 omstreeks 21.15 uur reed [A] als passagier mee in een personenauto, merk Fiat, bestuurd door een vriendin van hem, genaamd [V]. Op de onverlichte snelweg A28 in de richting Groningen kreeg de Fiat een klapband, waardoor [V] de macht over het stuur verloor. De auto is gaan draaien en tegen de rijrichting in op de linkerrijstrook van de snelweg tot stilstand gekomen. [A] is uitgestapt en heeft [V] naar de vluchtstrook geholpen. Vervolgens heeft [A] met een aantal omstanders geprobeerd de Fiat, waarvan de verlichting niet brandde, naar de vluchtstrook te duwen. Hij heeft zich hiertoe opgesteld tussen het portier aan de bestuurderszijde en de auto. Bij deze poging is hij aangereden door een andere personenauto, merk Volvo, die voor wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij Univé. [A] is toen ernstig gewond geraakt. De bestuurder van de Volvo, [Z], is bij vonnis van de rechtbank Assen van 10 oktober 2006 veroordeeld tot een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid wegens overtreding van artikel 5 WVW 1994.

3.2 In dit geding vordert [A] een verklaring voor recht dat Univé gehouden is om hem de volledige door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de aanrijding op 28 oktober (lees:) 2005, veroorzaakt door haar verzekerde [Z], te vergoeden. Hij baseert zijn aanspraak primair op het bepaalde in artikel 185 WVW 1994 en subsidiair op het bepaalde in artikel 6:162 BW.

3.3 Univé heeft de aansprakelijkheid voor de schade van [A] erkend, maar heeft een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:101 BW, kort gezegd: eigen schuld. Zij heeft in dit verband tevens aangevoerd dat artikel 185 WVW 1994 in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat [A] gezien zijn betrokkenheid bij de Fiat op het moment van de aanrijding moet worden aangemerkt als een persoon die daarmee werd vervoerd. Univé meent dat de causale bijdragen van [Z] en [A] aan het ontstaan van de schade moeten worden gesteld op respectievelijk 1/3 en 2/3. Vervolgens leidt toepassing van de billijkheidscorrectie vanwege de ernst van het letsel van [A] volgens haar tot een aansprakelijkheid van Univé voor 75% van de schade.

3.4 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat naar objectieve maatstaven bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers [A] niet meer was te beschouwen als een persoon die werd vervoerd door een motorrijtuig, zodat hij moet worden aangemerkt als een voetganger. Op grond van het bepaalde in artikel 185 WVW 1994 is Univé dan voor minstens 50% van de door [A] geleden schade aansprakelijk, tenzij zij zich kan beroepen op overmacht aan de zijde van [Z] of opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [A]. Op overmacht heeft Univé geen beroep gedaan en de mate van onvoorzichtigheid die [A] heeft betracht door in het donker op een onverlichte snelweg een onverlichte auto te gaan duwen is niet voldoende om van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid te spreken. Die handelwijze van [A] was echter niet in overeenstemming met hetgeen een redelijk handelend mens onder dezelfde omstandigheden zou doen, zodat die eigen schuld oplevert. De precieze omvang van die eigen schuld behoeft niet te worden vastgesteld, omdat vanwege de ernst van de wederzijds te maken verwijten en de zwaarte van de wederzijds ondervonden gevolgen van de aanrijding de billijkheidscorrectie ertoe noopt dat toch alle schade voor rekening van Univé komt.

3.5 Het hof ziet aanleiding nu eerst grief VI in het principaal appel te behandelen, die is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de billijkheidscorrectie heeft toegepast.

3.6 Univé heeft niet betwist dat er over en weer fouten zijn gemaakt en dat er grond is voor toepassing van de billijk-heidscorrectie. Alvorens daartoe kan worden overgegaan zal moeten worden vastgesteld welke omstandigheden aan beide zijden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.

3.7 Aan [Z] valt te verwijten dat hij, hoewel hij werd gewaarschuwd door de aanwezigheid op de vluchtstrook van meerdere stilstaande auto’s met de verlichting aan, zijn snelheid in onvoldoende mate heeft verlaagd en aldus met een veel te hoge snelheid (80 à 100 kilometer per uur) is blijven rijden. Deze snelheid was temeer ongepast nu het donker was en de snelweg waarop [Z] reed onverlicht was.

3.8 Aan [A] valt te verwijten dat hij ervoor heeft gekozen op een rijstrook van een onverlichte snelweg de auto te gaan wegduwen en niet vanaf een veilige plaats het naderende verkeer voor het obstakel heeft proberen te waarschuwen, de hulpdiensten heeft gealarmeerd en de komst daarvan heeft afgewacht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [A] aldus niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend mens onder die omstandigheden mocht worden verwacht. De incidentele grief, die inhoudt dat dat oordeel onjuist is, faalt dan ook.

3.9 Bovendien heeft [A] de fout gemaakt niet ervoor te zorgen dat ten minste de alarmverlichting van de Fiat werd ingeschakeld. [A] heeft wel gesteld dat de alarmverlichting defect was, maar gegeven het functioneren van de verlichting ten tijde van het technische onderzoek en de eigen stelling van [A] dat het mogelijk is dat de alarmverlichting wel functioneerde, maar dat het hem in zijn paniek niet is gelukt die aan te zetten, acht het hof die stelling onvoldoende gemotiveerd, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Door de alarmverlichting in uitgeschakelde toestand te laten – als hij teveel in de war was had hij hulp kunnen vragen van de personen die met hem samen aan het duwen waren – heeft [A] een uiterst gevaarlijke situatie laten voortduren, waar hij zich vervolgens middenin heeft begeven door zich achter het portier van de Fiat op te stellen.

3.10 Hoewel de loutere aanwezigheid van [A] op een plaats waar hij niet moest zijn uit de aard der zaak al een aanzienlijke causale bijdrage aan het ontstaan van zijn schade heeft geleverd, waar dan de onverlichtheid nog bij komt, is naar het oordeel van het hof de causale bijdrage die [Z] heeft geleverd door in zijn personenauto met een in de gegeven omstandigheden veel te hoge snelheid te blijven rijden, gezien de grote massa van die auto, op ten minste 50% te stellen. De vraag of de zogenaamde 50%-regel van toepassing is kan dan ook onbeantwoord blijven.

3.11 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet nodig is exact te bepalen wat de omvang is geweest van de wederzijdse causale bijdragen aan het ontstaan van de schade, omdat de billijkheidscorrectie ertoe moet leiden dat de schade van [A] geheel voor rekening van Univé komt. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

3.12 [A] heeft als gevolg van de aanrijding zeer zwaar letsel opgelopen, waaronder een geamputeerd onderbeen. Anders dan Univé betoogt is in dit verband ook van belang dat aan de andere zijde [Z] slechts blikschade heeft ondervonden, al was het alleen maar omdat die omstandigheid met zich brengt dat in de ernst van de gevolgen van de aanrijding voor [Z] geen grond voor een billijkheidscorrectie ten voordele van hem is gelegen. Bovendien moeten bij een billijkheidsoordeel als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, dus ook deze.

3.13 Voorts heeft [A] weliswaar een ernstige verkeersfout gemaakt door zich ter plaatse naast/in de onverlichte auto op te stellen, een fout die in ernst zeker niet onderdoet voor de snelheidsfout van [Z], maar moet tegelijkertijd worden vastgesteld dat de verwijtbaarheid van de fout van [A] gering is. [A] was passagier in de auto, geen bestuurder en heeft het desalniettemin tot zijn verantwoordelijkheid gerekend de tot stilstand gekomen auto van de snelweg te verwijderen. Dat was, hoewel onjuist, volkomen begrijpelijk, wat ook wel blijkt uit het feit dat enkele omstanders, die de situatie rustiger konden beoordelen dan [A], vrijwillig ervoor kozen [A] bij het duwen te helpen. Met het wegduwen beoogde [A] de verkeersveiligheid te dienen, met name van de verkeersstroom waarvan [Z] deel uitmaakte. Dat [A] het belang van de alarmverlichting heeft onderschat valt hem gelet op de hectiek van het moment niet zwaar te verwijten; er is blijkens de afgelegde getuigenverklaringen slechts een korte tijd voorbij gegaan tussen het moment dat hij zich heeft opgesteld naast de auto en de aanrijding, zodat er voor [A] weinig gelegenheid was zich dat belang alsnog te realiseren – in dit verband is opvallend dat ook de meeduwende omstanders kennelijk niet hebben gedacht aan het inwerkingstellen van het alarmver-lichting. Er bestaan anderzijds geen omstandigheden die maken dat de fout van [Z] aan hem in verminderde mate kan worden verweten.

3.14 Ten slotte is van belang dat aan de zijde van [Z] een verzekeringsplicht bestaat voor schade als de onderhavige.

3.15 Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat de billijkheid eist dat Univé als verzekeraar van [Z] de gehele schade van [A] dient te vergoeden. LJN BJ6269