Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 150114 stoeiende voetganger aangereden door vuilniswagen; eigen schuld 50%, geen extra billijkheidscorrectie

Rb Den Haag 150114 stoeiende voetganger aangereden door vuilniswagen; eigen schuld 50%, geen extra billijkheidscorrectie

4 De beoordeling
4.1.
Partijen verschillen van mening over de toedracht van het ongeval. [eiser] stelt primair dat de oorzaak van het ongeval is gelegen in een stuurfout van de chauffeur van de vuilniswagen en dat hij geen schuld heeft aan het ongeval, zodat TVM op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) is gehouden zijn volledige schade te vergoeden. Subsidiair voert [eiser], voor zover sprake is van eigen schuld, aan dat op grond van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW TVM voor ten minste 90% van zijn schade aansprakelijk is. TVM stelt zich op het standpunt dat zij niet tot meer gehouden is dan vergoeding van 50% nu [eiser] zelf schuld heeft aan het ongeval en een grond voor de toepassing van een (verdergaande) billijkheidscorrectie ontbreekt.

De mate van schuld van [eiser] aan het ontstaan van het ongeval
4.2.
TVM heeft voor 50% aansprakelijkheid erkend. Dit betekent dat uitsluitend wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat TVM na toepassing van artikel 6:101 BW voor meer dan 50% aansprakelijk is de vordering van [eiser] voor toewijzing in aanmerking komt.

4.3.
De rechtbank zal hiertoe allereerst beoordelen wat de mate van schuld is van [eiser] aan het ongeval. Zij overweegt daartoe als volgt.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bij de politie op de dag van het ongeval afgelegde verklaringen duidelijk naar voren komt dat [eiser], in tegenstelling tot hetgeen hij zelf (en als enige) tegenover de politie heeft verklaard, niet bezig was met het vastmaken van de ladders op zijn bedrijfswagen ten tijde van het ongeval. Geen van de andere getuigen verklaart dit, terwijl de partijgetuigeverklaring van [eiser] geen zelfstandige bewijskracht heeft.

4.5.
Uit de verklaring van [Z] (rov. 2.2.) volgt dat [eiser] en hij aan het stoeien waren direct voorafgaand aan het ongeval. Volgens [Z] is [eiser] ten val gekomen toen hij een stap naar achteren deed, nadat hij vlak daarvoor [Z] een duw had gegeven. De rechtbank hecht veel waarde aan deze verklaring omdat deze al vijftien minuten na het ongeval is afgelegd, [Z] de enige getuige is die het ongeval heeft zien gebeuren en hij met [eiser] aan het stoeien was en dus zeer dicht bij hem stond ten tijde van het ongeval. Bovendien wordt zijn verklaring op belangrijke punten ondersteunt door de verklaringen van de werknemers van Cyclus (in het bijzonder ten aanzien van het stoeien en duwen).

4.6.
In dit verband kan de door [eiser] in het geding gebrachte verklaring van [Z] van 21 november 2012 hem niet baten. Die verklaring, afgedrukt op briefpapier van het naar de rechtbank begrijpt door [eiser] ingeschakelde Interlloyd Survey, luidt voor zover relevant als volgt:
“Hierbij verklaar ik (…) nadrukkelijk afstand te doen van de door de politie opgetekende verklaring in het proces-verbaal, aangezien deze op een groot aantal punten niet klopt. Dit is de reden dat ik de verklaring niet heb ondertekend/heb willen ondertekenen.
Zo heb ik nooit richting de politie verklaard dat de heer [eiser] een stap naar achteren heeft gedaan.
Ook was er op het moment voorafgaand aan de aanrijding geen sprake van een duw- en trek stoeipartijtje. De heer [eiser] was bezig met het vastsjorren van de ladders op het dak van zijn bestelbus.
Na het kennisnemen van de ‘politieverklaring’ heb ik gebeld dat ik het hiermee niet eens was en wilde rectificeren. Dit was volgens de politie niet (meer) mogelijk.
Rest mij te verklaren dat de ruimte tussen de vuilniswagen en de heer [eiser] ongeveer 50 centimeter bedroeg en niet ± 1 meter.”

4.7.
[Z] stelt in de verklaring dat hij zijn bij de politie afgelegde verklaring niet heeft ondertekend. In het proces-verbaal is echter opgenomen:
“Nadat de getuige zijn verklaring had doorgelezen verklaarde hij daarin te volharden en ondertekende deze.”

4.8.
De omstandigheid dat [Z] stelt dat hij de bij de politie afgelegde verklaring niet heeft ondertekend, doet niet af aan het feit dat de verklaring onder ambtseed is opgesteld en dat de politie in het proces-verbaal heeft opgenomen dat [Z] zijn verklaring na doorlezing heeft ondertekend. Dat het exemplaar van het proces-verbaal dat in de procedure is ingebracht niet van een handtekening is voorzien (overigens ook niet van de verbalisant) is onvoldoende om te oordelen dat [Z] zijn verklaring niet heeft ondertekend. In dit verband is van belang dat op alle overige verklaringen de handtekeningen ook ontbreken, terwijl wordt vermeld dat de getuigen hun verklaringen hebben ondertekend, en dat de verklaringen op het politiebureau zijn afgelegd. In het licht van het voorgaande, in combinatie met het feit dat de bij de politie afgelegde verklaring wordt ondersteund door de overige door de politie gehoorde getuigen, in ieder geval wat betreft de stoeipartij voorafgaand aan het ongeval, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de door [Z] bij de politie afgelegde verklaring, zoals neergelegd in het proces-verbaal. Daarbij is tevens van belang dat [Z] zijn verklaring bij de politie, als reeds aangehaald, slechts vijftien minuten na het ongeval heeft afgelegd en het om die reden niet waarschijnlijk is dat hij voordien met [eiser] overleg heeft gehad over de toedracht van het ongeval. Dit in tegenstelling tot zijn verklaring van 21 november 2012, die steun biedt aan de door [eiser] gestelde feitelijke gang van zaken. Met de in het geding gebrachte verklaring van 21 november 2012 heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd de juistheid van de door [Z] bij de politie afgelegde verklaring betwist. Aan bewijslevering wordt om die reden niet toegekomen.

4.9.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat door MVOA in haar rapport als mogelijkheid is genoemd dat de bestuurder van de vuilniswagen een stuurbeweging heeft gemaakt om (wat ruimer) om een achter de bedrijfsbus (deels op de weg) geparkeerd voertuig heen te rijden. De rechtbank acht het echter onvoldoende aannemelijk dat deze mogelijkheid zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Uit de verschillende verklaringen komt dit beeld niet naar voren en de rechtbank acht het op basis van de in het rapport opgenomen foto’s niet aannemelijk dat de chauffeur van de vuilniswagen kort voor het geparkeerde voertuig zou zijn uitgeweken. Uit de foto’s blijkt dat al van geruime afstand van het voertuig voor de chauffeur van de vuilniswagen zichtbaar was dat het voertuig deels op de weg geparkeerd had. Dat de chauffeur desondanks dicht langs de bedrijfsbus zou zijn gereden en pas op het laatste moment zou zijn uitgeweken, zoals geopperd door MVOA, is niet aannemelijk.

4.10.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen, in onderling verband bezien, vaststaat dat [eiser] met een collega aan het stoeien was direct voorafgaand aan het ongeval en daarbij in de directe nabijheid van een rijdende vuilniswagen achteruit is gestapt terwijl die vuilniswagen achter hem langs reed.

4.11.
Op basis van de door de rechtbank vastgestelde feitelijke toedracht van het ongeval, en in het licht van hetgeen door partijen in dit verband over en weer is aangevoerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] 100% schuld heeft aan het ongeval.

De billijkheidscorrectie
Op basis van de 50%-regel geldt krachtens de billijkheidscorrectie dat (de verzekerde van) TVM in beginsel 50% schuld heeft aan het ongeval. Nu TVM voor 50% aansprakelijkheid heeft erkend, ligt nog slechts ter beoordeling voor de vraag of, zoals [eiser] stelt, toepassing van de billijkheidscorrectie meebrengt dat (de verzekerde van) TVM voor meer dan 50% schuld heeft aan het ongeval.

4.12.
Anders dan [eiser] betoogt, leidt de billijkheid in het licht van hetgeen [eiser] in dit verband heeft aangevoerd niet tot een andere verdeling. Daarbij is van belang de hiervoor vastgestelde schuldverdeling en de omstandigheid dat het betriebsgefahr, anders dan [eiser] stelt, reeds is verdisconteerd in de 50% van de 50%-regel. Hoewel sprake is geweest van ernstig beenletsel (een gebroken kuitbeen en scheenbeen, zie rov. 2.6.), is dit letsel niet zodanig ernstig is dat dit een hoger schuldpercentage (dan 50%) voor (de verzekerde van) TVM rechtvaardigt. De enkele omstandigheid dat verzekeringsdekking aanwezig is, is eveneens onvoldoende om een billijkheidscorrectie voor meer dan 50% te rechtvaardigen.

Conclusie en proceskostenveroordeling
4.13.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de primaire en subsidiaire vordering afwijzen.ECLI:NL:RBDHA:2014:352