Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R.dam 271010 onjuiste opgave schade leidt tot afwijzing claim op verzekeraar; niet verschenen verzekerde wordt veroordeeld de schade te vergoeden

Rb R.dam 271010 onjuiste opgave schade leidt tot afwijzing claim op verzekeraar; niet verschenen verzekerde wordt veroordeeld de schade te vergoeden
3  De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1.  Achmea en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 8.263,06 met rente, jegens Achmea te vermeerderen met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassowerkzaamheden;
2.  Achmea te veroordelen tot verwijdering van de gegevens van [eiser] uit het CIS-systeem;
3.  Achmea en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de proceskosten.

Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:

3.1 [gedaagde sub 2] heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door de in 2.3 bedoelde aanrijding te veroorzaken. Hij is gehouden de daardoor ontstane schade te vergoeden, te begroten op het bedrag gemoeid met herstel van de in 2.5 bedoelde schade. Al die schade is daadwerkelijk ontstaan bij gelegenheid van de aanrijding.

3.2 [eiser] heeft op grond van artikel 6 WAM evenzeer aanspraak op vergoeding van zijn schade door Achmea.

3.3 [eiser] heeft voorts recht op en belang bij verwijdering van zijn gegevens uit het CIS-systeem.

3.4 [eiser] heeft aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, ex aequo et bono te begroten op 15% van het schadebedrag.

4  Het verweer
[gedaagde sub 2] heeft geen verweer gevoerd. Het verweer van Achmea strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding. Achmea heeft daartoe het volgende aangevoerd:

4.1 Uit het onderzoek van de verkeersongevallendeskundige [persoon 3] blijkt dat de schade aan de auto’s niet past bij de toedracht van de aanrijding zoals deze door [eiser] en [gedaagde sub 2] is beschreven. Dat betekent dat het door [eiser] gestelde “onzekere voorval” – vereist voor uitkering onder de WAM – zich niet heeft voorgedaan en dat ook de schade niet door een door de verzekering gedekt voorval is veroorzaakt. Achmea is dus niet tot uitkering verplicht.

4.2 Ook geldt dat [eiser] opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt aangaande de toedracht van de vermeende aanrijding en de schade die daarvan het gevolg is. Aldus doet zich de afwijzingsgrond van artikel 7:941 BW voor.

4.3 Achmea heeft de gegevens van [eiser] in het CIS-systeem opgenomen in overeenstemming met het protocol “Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen” dat voldoet aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en dat tot doel heeft het veilig stellen van de gerechtvaardigde belangen van verzekeraars en hen te beschermen tegen fraude en frauduleuze handelingen. De gang van zaken bij de onderhavige schademelding biedt voldoende grond voor opname van de gegevens van [eiser]. Zelfs al zou zijn vordering tot schadevergoeding worden toegewezen, dan impliceert dat nog niet dat zijn gegevens uit het CIS-systeem moeten worden verwijderd. [eiser] heeft overigens niets concreets aangevoerd ter onderbouwing van bijzondere persoonlijke omstandigheden die zouden moeten leiden tot verwijdering van zijn gegevens.

4.4 [eiser] heeft geen aanspraak op vergoeding van vermeende buitengerechtelijke incassowerkzaamheden.

5  De beoordeling
5.1 Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de geleden schade als de door [eiser] gestelde toedracht van de aanrijding komt vast te staan. Evenmin staat ter discussie dat [eiser] in dat geval op grond van artikel 6 WAM een eigen recht jegens Achmea heeft.

5.2 [gedaagde sub 2] heeft verstek laten gaan in deze procedure en heeft dus de door [eiser] gestelde toedracht van de aanrijding noch de omvang van de schade e n het causaal verband met de aanrijding betwist. Dat betekent dat in het geding tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] van de stellingen van [eiser] moet worden uitgegaan. Het betekent ook dat de vordering jegens [gedaagde sub 2] toewijsbaar is.

5.3 Bij de beoordeling van de vordering van [eiser] op Achmea moet worden voorop gesteld dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rusten. Hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten (ter zake de toedracht van de aanrijding en de daardoor geleden schade), te weten de gehoudenheid van Achmea op de voet van artikel 6 WAM tot uitkering over te gaan.

5.5 Ter onderbouwing van de gestelde aanrijding en de schade heeft [eiser] gewezen op het door hem en [gedaagde sub 2] ingevulde formulier, op de verklaringen van beiden tegenover de toedrachtonderzoeker [persoon 4], op de door hen beiden en [persoon 6] afgelegde getuigenverklaringen in het kader van het voorlopig getuigenverhoor en op foto’s van het front van de Audi en de zijkant van de Mazda, beide in beschadigde toestand. De verklaringen stemmen met elkaar overeen. Voor zover hier van belang houden de verklaringen in dat [eiser] met de voorkant van de Audi (rijdend op een voorrangsweg) tegen de linkerzijkant van de Mazda van [gedaagde sub 2] (komend van rechts vanuit een zijweg) is gereden op het moment dat laatstgenoemde de voorrangsweg overstak om linksaf af te slaan en dat alle op de foto’s zichtbare schade aan de Audi bij die gelegenheid is ontstaan. Uit de getuigenverklaringen moet worden afgeleid dat beide auto’s op het moment van de botsing reden.

5.6 Achmea heeft haar betwisting onderbouwd met een verwijzing naar het rapport (2.7) en de getuigenverklaring van [persoon 3]. Tijdens zijn verhoor heeft [persoon 3] als getuige verklaard dat hij zijn bevindingen heeft gebaseerd op de rapporten van de “schade-experts van Achmea” – de rechtbank begrijpt: de rapporten bedoeld in 2.5 en 2.6 – en op schaalmodellen en afmetingen van beide auto’s. Overigens heeft [persoon 3] het volgende verklaard:

“Er zijn een aantal punten op basis waarvan ik van mening ben dat de schade van de voertuigen, te weten de Audi en de Mazda, niet past bij de toedracht van het ongeval zoals dat is weergegeven in het schadeaangifteformulier. Deze mening baseer ik op de volgende punten:
1.  De breedte van de voorzijde van de Audi past niet bij de indeuking van de Mazda. Dit scheelt zeker 30/40 cm. De bumper van de Audi was aan beide zijden beschadigd zodat ik daarom weet dat de gehele voorzijde van de Audi in de Mazda is gereden. Maar dit past zoals gezegd niet bij de schade van de Mazda. Ik ben tot deze conclusie gekomen aan de hand van de foto’s, schaalmodellen van de auto’s en de afmetingsgegevens van vergelijkbare Audi’s en Mazda’s.
2.  De toedracht van het ongeval was aldus dat de Mazda van de rechterkant kwam aanrijden en de bocht naar links nam en tijdens die beweging op de Audi is ingereden. Dit zou betekenen dat de Audi met haar linkervoorzijde de meeste kracht zou moeten hebben uitgeoefend op de Mazda. Dit is echter gelet op de foto’s niet het geval geweest. De Mazda heeft middenvoor aan de zijkant de meeste schade opgelopen. De schade bij de Audi aan de linker- en rechtervoorkant verschilt niet veel van elkaar. Dit terwijl de linkerzijde van de Audi de meeste schade had moeten oplopen.
3.  De voertuigen moeten beiden in beweging zijn geweest toen zij met elkaar in aanraking kwamen. Dit moet horizontale schuifsporen veroorzaken maar deze heb ik niet aangetroffen op de auto’s. De enige horizontale krassporen die ik heb aangetroffen op de Mazda zaten aan de rechterzijde van het linkerportier. Deze sporen moeten zijn veroorzaakt door het inrijden van een auto op het portier en niet door het voorbijschuiven van een auto. Dit wordt benadrukt door het front van de Audi dat niet naar links toe is ontzet terwijl dat wel het geval had moeten zijn geweest als de Mazda voorbij was komen rijden. Het maakt voor dit soort schade niet uit hoeveel kilometers per uur de auto’s reden aangezien er bij beweging van auto’s altijd schuifschade moet zijn. De snelheid van beweging heeft wel invloed op de lengte van de sporen. De schade die op de rechterzijde van het portier van de Mazda is aangetroffen zou wel door de rechtervoorzijde van de Audi kunnen zijn veroorzaakt maar de Mazda had dan stil moeten staan.”

Voorts heeft Achmea gewezen op het rapport van Compander (zie onder 2.11), waarin de bevindingen van [persoon 3] “feitelijk” worden bevestigd.

5.7 Tegen de achtergrond van deze stellingen oordeelt de rechtbank als volgt.

5.8 De rechtbank stelt voorop dat [persoon 3] in zijn rapport stellig is in zijn conclusie dat “de schade aan beide voertuigen niet door dit evenement is veroorzaakt”. Tijdens zijn verhoor als getuige heeft hij de grondslag van deze conclusie geconcretiseerd door te wijzen op
i.  de afwijkende breedte van het front van de Audi en de indeuking van de Mazda (een verschil van “zeker 30/40 cm”), in het licht van het gegeven dat de bumper van de Audi aan beide uiteinden is beschadigd,
ii.  het gegeven dat de beschadigingen van de Audi aan de rechter- en de linkerzijde niet veel van elkaar verschillen, terwijl de Audi tegen de Mazda is gebotst op het moment dat de Mazda een beweging naar links aan het maken was, zodat een grotere beschadiging aan de linkerkant van de Audi aannemelijker zou zijn; en
iii.  het ontbreken van schuifsporen op de Mazda en het niet naar links ontzet zijn van de Audi, ook weer gelet op de beweging die de auto’s op het moment van de botsing hadden.

5.9 Anders dan [eiser] bij dagvaarding heeft betoogd, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat deze bevindingen van [persoon 3] “te globaal” zijn. De toelichting die [persoon 3] tijdens zijn verhoor als getuige heeft gegeven maakt immers heel concreet inzichtelijk op grond van welke omstandigheden hij tot zijn conclusie is gekomen. Weliswaar heeft [persoon 3] niet verklaard of de afwijking van “zeker 30/40 cm” teveel of te weinig is, maar dat is niet bepalend. Bepalend is of de schade aan de Audi past bij de schade van de Mazda. De rechtbank wijst erop dat [eiser] zelf uitdrukkelijk heeft verklaard dat de Audi voor de botsing schadevrij was (zie ook 2.8), waaruit volgt dat (in zijn visie) de gehele schade aan het front van de Audi het gevolg is van de aanrijding. Dat standpunt betekent logischerwijs dat alle schade van de Audi moet zijn in te passen in het schadebeeld van de Mazda. Dat dat laatste niet het geval is, is door [persoon 3] concreet onderbouwd en door [eiser] niet gemotiveerd weersproken.

5.10 Gelet op de concrete (onderbouwing van de) bevindingen van [persoon 3] lag het op de weg van [eiser] – als de partij op wie de stelplicht rust – zijn betwisting op (enigszins) vergelijkbare wijze te concretiseren. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel: het door hem overgelegde rapport van Compander bevestigt met zoveel woorden de bevindingen van [persoon 3]. Het rapport van Compander bevat weliswaar niet een met het rapport van [persoon 3] vergelijkbare motivering en evenmin is de desbetreffende onderzoeker van Compander ([persoon 5]) als getuige gehoord, maar steun aan het standpunt van [eiser] geeft dit rapport in elk geval niet. In dit licht kon [eiser] niet volstaan met de getuigenverklaringen van [persoon 6], [gedaagde sub 2] en hemzelf, juist omdat de bevindingen van [persoon 3] en [persoon 5] doen twijfelen aan de geloofwaardigheid van die verklaringen.

5.11 De door [eiser] opgeworpen vragen ter zake de onafhankelijkheid, deskundigheid en werkwijze van [persoon 3] leggen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal. Dat [persoon 3] werkzaam is voor Achmea Schadeservice en dus niet onafhankelijk is van Achmea, betekent niet dat aan zijn bevindingen geen waarde gehecht zou kunnen worden. Het ontbreken van onafhankelijkheid zou mogelijk betekenis kunnen hebben indien tegenover het rapport van [persoon 3] een rapport van een wel onafhankelijke deskundige zou staan dat het standpunt van [eiser] steunt. Dat is niet het geval, zo blijkt uit het rapport van Compander. Voor zover [eiser] de deskundigheid van [persoon 3] ter discussie heeft willen stellen, heeft hij dat standpunt onvoldoende handen en voeten gegeven. Ook op dat punt komt gewicht toe aan het feit dat een andere deskundige – wiens deskundigheid [eiser] niet heeft betwist – zich achter de bevindingen van [persoon 3] heeft gesteld. Verder valt zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, niet in te zien dat [persoon 3] zijn bevindingen niet (mede) op schaalmodellen had mogen baseren, zeker in een situatie als deze, waarin de auto’s (zo volgt uit de stellingen van partijen) inmiddels zijn gerepareerd en dus niet meer in beschadigde toestand kunnen worden onderzocht. Ook passeert de rechtbank de stelling dat [persoon 3] en [persoon 5] gebruik zouden hebben gemaakt van “selectieve foto’s”. Gesteld noch gebleken is immers dat er nog andere foto’s zouden zijn die (al dan niet bewust) aan [persoon 3] en [persoon 5] zijn onthouden, laat staan of eventuele andere foto’s tot andere bevindingen zouden hebben geleid. Bovendien wijst de rechtbank erop dat op de door Achmea overgelegde foto’s (overigens dezelfde als overgelegd door [eiser]) het front van de Audi en de linkerzijkant van de Mazda zichtbaar is, zodat niet valt in te zien op welk punt de informatie voor [persoon 3] en [persoon 5] ontoereikend zou zijn geweest. Ook anderszins heeft [eiser] de bevindingen van [persoon 3] niet weerlegd, bijvoorbeeld door een gemotiveerde verklaring te geven voor de door [persoon 3] geconstateerde discrepantie tussen schadeaangifte en schadebeeld.

5.12 Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [eiser] de handhaving van zijn standpunt ter zake de toedracht van de aanrijding en de schade in het licht van de concreet onderbouwde betwisting door Achmea onvoldoende heeft onderbouwd en gemotiveerd. Dat betekent dat dit standpunt wegens het niet voldoen aan de stelplicht moet worden gepasseerd. Er is dus geen grondslag om te kunnen concluderen dat zich een voorval heeft voorgedaan op grond waarvan Achmea als WAM-verzekeraar van [gedaagde sub 2] gehouden is tot uitkering over te gaan. De daarop betrekking hebbende vordering zal dus worden afgewezen. De verweren van Achmea op grond van artikel 7:941 BW behoeven geen bespreking.

5.13 Partijen hebben met betrekking tot de schade nog met elkaar gedebatteerd of de (op een van de foto’s zichtbare) knik in het dak van de Audi het gevolg is van de (vermeende) aanrijding en of [eiser] deze schade opzettelijk onjuist bij Achmea heeft proberen te claimen. Voorop gesteld zij dat deze schade geen deel uitmaakt van de vordering. Voor het overige volgt uit het voorgaande dat de vordering hoe dan ook niet toewijsbaar is, zodat in het midden kan blijven of [eiser] (ook) op dit punt al dan niet opzettelijk een onjuiste schadeopgave heeft gedaan.

5.14 Ook heeft [eiser] (met name bij akte uitlating producties) verschillende stellingen ingenomen ter zake het bestaan van de schade. Die stellingen zijn echter niet van belang. Dat de beide auto’s schade hadden staat immers niet ter discussie. Die schade is vastgelegd op foto’s en door de schade-experts [persoon 1] en [persoon 2] onderzocht. Het gaat in deze zaak slechts om de vraag of die schade het gevolg is van de door [eiser] gestelde aanrijding, welke vraag de rechtbank ontkennend heeft beantwoord.

5.15 Ten aanzien van de vordering tot verwijdering van de gegevens van [eiser] uit het CIS-register geldt het volgende. Bij dagvaarding heeft [eiser] ter onderbouwing van deze vordering aangevoerd dat Achmea de uitkering op grond van artikel 6 WAM ten onrechte heeft achtergehouden en voorts heeft hij gewezen op de “verstrekkende gevolgen” van de registratie in het CIS-register. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] onder meer dit laatste punt nader toegelicht met de stelling dat Achmea ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser] om niet in het CIS-register te worden opgenomen. Voorts heeft [eiser] gesteld dat niet gebleken is van een gerechtvaardigd belang van Achmea bij registratie. Ook heeft hij betwist dat het CIS-register voldoet aan de eisen op grond van de Wbp. Bij conclusie van antwoord heeft Achmea als verweer aangevoerd dat het CIS-register voldoet aan de vereisten van de Wbp en dat [eiser] niets heeft aangevoerd dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat zijn persoonlijke omstandigheden nopen tot ongedaanmaking van de registratie. Bij conclusie van dupliek heeft Achmea nader aangevoerd dat het niet nodig is betrokkenen te horen alvorens tot registratie over te gaan. De rechtbank overweegt als volgt.

5.16 Achmea heeft niet betwist de stelling van [eiser] dat registratie in het CIS-register “verstrekkende gevolgen” kan hebben, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dat betekent dat een afweging moet plaatsvinden tussen de belangen van [eiser] bij het achterwege blijven van een registratie en het belang van Achmea (en andere verzekeraars) bij het in stand houden van de registratie. Achmea heeft gesteld dat het CIS-register dient om gerechtvaardigde belangen van verzekeraars veilig te stellen en zichzelf en anderen te beschermen tegen fraude en frauduleuze handelingen. In het licht van haar verweer tegen de vordering van [eiser] inzake de hierboven besproken aanrijding, begrijpt de rechtbank deze stelling aldus dat Achmea er gerechtvaardigd belang bij heeft zichzelf en anderen te beschermen tegen met name ten onrechte ingestelde claims als hier aan de orde. Gelet op de hierboven gegeven beoordeling inzake de aanrijding treft dit verweer doel. Uit die beoordeling volgt immers dat [eiser] ten onrechte getracht heeft schade aan de Audi door Achmea vergoed te krijgen. Waar hij in die opstelling heeft volhard, kan zijn handelen in deze procedure niet anders dan als frauduleus worden gekwalificeerd. Dat betekent dat Achmea in beginsel een gerechtvaardigd belang heeft om [eiser] in het CIS-register te doen opnemen. Op zijn beurt heeft [eiser] geen enkele concretisering gegeven van de door hem gestelde “verstrekkende gevolgen” van de registratie of van bijzondere persoonlijke omstandigheden die zouden moeten prevaleren. Weliswaar is niet gebleken dat Achmea voorafgaande aan de registratie een deugdelijke belangenafweging heeft toegepast (hetgeen op grond van artikel 8 onder f Wbp wel had gemoeten), maar nu van persoonlijke omstandigheden als hier bedoeld ook thans nog niet is gebleken kan die enkele omissie niet leiden tot toewijzing van de vordering tot ongedaanmaking van de registratie.

5.17 Ook voor het overige geldt dat [eiser] zijn vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, bijvoorbeeld ter zake zijn stelling dat het CIS-register niet aan de wettelijke eisen voldoet. Gelet op de onderbouwde stellingen op dit punt bij conclusie van antwoord, mocht van [eiser] worden verwacht met meer te komen dan met de enkele stelling dat de door Achmea genoemde documenten niet bij het College bescherming persoonsgegevens zijn aangemeld.

5.18 Gelet op het voorgaande zal de vordering tot ongedaanmaking van de registratie in het CIS-register worden afgewezen.

5.19 Nu de hierboven besproken vorderingen van [eiser] jegens Achmea zullen worden afgewezen, bestaat ook geen grond voor toewijzing van de vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten.

5.20 [gedaagde sub 2] zal worden veroordeeld in de proceskosten voor zover deze aan het geschil tussen hem en [eiser] kunnen worden toegerekend. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in het geschil tussen [eiser] en Achmea, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van Achmea. Bij de proceskostenveroordeling zal de rechtbank ook de kosten van het voorlopig getuigenverhoor betrekken.

6  De beslissing
De rechtbank,

wijst af de vorderingen van [eiser] jegens Achmea;

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea bepaald op € 313,= aan vastrecht en op € 1.152,= aan salaris voor de advocaat;

veroordeelt [gedaagde sub 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 8.263,06 (zegge: achtduizend tweehonderddrieënzestig euro en zes cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 11 september 2009 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] in het geding tegen [gedaagde sub 2] bepaald op € 313,= aan vastrecht, op € 85,99 aan overige verschotten en op € 1.344,= aan salaris voor de advocaat; LJN BO4115