Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 270906 automobilist rijdt in op (onverlicht) eerder verkeersongeval en hulpverleners

Rb Zutphen 27-09-06 automobilist rijdt in op (onverlicht) eerder verkeersongeval en hulpverleners, aansprakelijkheidskwestie
2.2. Op 7 januari 2001 heeft omstreeks 23.30 uur een verkeersongeval plaatsgevonden op de rijksweg A-50 ter hoogte van een viaduct bij Ravestein. De A-50 bestaat ter plaatse uit twee rijstroken en een vluchtstrook. [automobilist B] die op de linkerhelft van de weg reed, heeft [automobilist C], die op de rechterhelft van de weg reed, zodanig geraakt dat beide auto’s gedraaid, dan wil zeggen met de neus in de richting van het naderende verkeer, op de weg tot stilstand komen. [automobilist C] stond op de vluchtstrook en [automobilist B] op de rechterrijstrook. Vast is komen te staan dat [automobilist B] te hard heeft gereden en dat hij onder invloed van alcohol was. Achmea heeft volledige aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.3. Enkele getuigen van dit ongeval zijn gestopt om hulp te verlenen, waaronder [getuige A] en [getuige B] die in dezelfde rijrichting reden. [automobilist D], die in de andere rijrichting reed, heeft zijn voertuig verlaten en is de rijbaan overgestoken om eveneens assistentie te verlenen. Vervolgens is [automobilist A], die op de rechter rijstrook reed, in botsing gekomen met een of beide eerder verongelukte auto’s. Daarbij zijn [getuige A] en [getuige B] gewond geraakt, terwijl [automobilist D] om het leven is gekomen.
(...)

7.16. Achmea heeft erkend dat er causaal verband bestaat tussen het ontstaan van het onderhavige ongeval en de veroorzaking van het eerste ongeval door haar verzekerde [automobilist B], nu er geen mogelijkheid is geweest om de stilstaande auto’s van de rijbaan te verwijderen of althans op adequate wijze het naderend verkeer te waarschuwen voordat het onderhavige ongeval plaatsvond. Daarmee staat tussen partijen vast het causaal (conditio sine qua non) verband tussen de normschendingen door [automobilist B] en het onderhavige ongeval. Op het verweer van Achmea dat tussen het eerste en het tweede ongeval een zodanig lange tijd is verstreken dat van twee onderscheiden ongevallen moet worden gesproken, hoeft dan ook niet te worden ingegaan. Hiervoor is reeds geoordeeld dat sprake is van een aan [automobilist A] rechtens te maken verwijt, terwijl vast staat dat [automobilist A] op de stilstaande auto’s en de hulpverleners is ingereden. Geconcludeerd wordt dan ook dat de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van zowel de verzekerde van Achmea, [automobilist B], als de verzekerde van Bovemij, [automobilist A], terwijl voor elk van deze gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou zijn ingetreden, zodat zich hier de situatie van artikel 6:102 BW voordoet. Dat brengt met zich dat beide partijen hoofdelijk voor de gehele schade aansprakelijk zijn. Voor de bepaling van hetgeen zij in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW.

Wederzijdse causaliteit en billijkheidscorrectie

7.17. Eerst dient te worden bezien in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Nu vast staat dat beide verkeersfouten – zowel die van [automobilist B] als die van [automobilist A] – aanleiding hebben gegeven tot het ongeval, is de conclusie dat de wederzijdse gedragingen in gelijke mate tot de schade hebben bijgedragen, zodat in ieder geval 50% van de schade ten laste van Achmea dient te worden gebracht.

7.18. Resteert de vraag of toepassing van de billijkheidscorrectie overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW tot een andere verdeling van de vergoedingsplicht noopt. Bovemij stelt zich op het standpunt dat zij in het geheel niet hoeft mee te delen in de schade. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid van artikel 6:101 BW een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst van de normschending en de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de ongevalsgevolgen. Opmerking verdient overigens dat zowel de hiervoor besproken causaliteitsafweging als de toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten (zie hiervoor HR 24 september 2004, RvdW 2004, 110).

7.19. [automobilist B] valt te verwijten dat hij de maximum toegestane snelheid (fors) heeft overgeschreden. Bovemij heeft onbetwist gesteld dat [automobilist B] heeft gereden met een snelheid die 55 tot 70 kilometer per uur hoger is geweest dan de snelheid waarmee [automobilist C] reed. In het proces-verbaal van politie is vermeld dat [automobilist C] tegenover de politie heeft verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 110 kilometer per uur heeft gereden, zodat de gevolgtrekking gewettigd is dat [automobilist B] substantieel te hard heeft gereden. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van politie dat [automobilist B] met teveel alcohol op achter het stuur heeft gezeten: “(...) Op maandag 8 januari 2001, te 03.41 uur, is van [automobilist B] een bloedproef afgenomen (...). Het resultaat van dit onderzoek was dat [automobilist B], 1,19 Mg alcohol per ml bloed had, terwijl 0,5 maximaal toegestaan is. (...)” Door Achmea is niet betwist dat [automobilist B] een te hoog alcoholpromillage had. Voorts is door Bovemij onbetwist gesteld, zulks op basis van de verklaring van [automobilist B] zelf bij de politie, dat [automobilist B] eerst een spelletje heeft gespeeld op de A-50 met een andere bestuurder. Volgens getuigen is [automobilist B], toen hij [automobilist C] die op de rechter rijstrook reed, naderde, tussen de beide rijstroken in gaan rijden, waarna hij is ingereden op [automobilist C]. [automobilist C] is, blijkens het proces-verbaal van politie, net als zijn bijrijder [bijrijder], met snijwonden en diverse kneuzingen overgebracht naar het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen. [automobilist B] heeft er voor gezorgd dat de voertuigen van [automobilist C] en hemzelf onverlicht en omgedraaid stil kwamen te staan op de rechter rijstrook en de vluchtstrook. De serie verkeersfouten van [automobilist B] vallen als een zeer ernstige fout te beschouwen. Daarbij verdient nog opmerking dat [automobilist B] wel en [automobilist A] niet strafrechtelijk is vervolgd. Tegenover deze serie verkeersfouten van [automobilist B] valt het verwijt dat [automobilist A] valt te maken praktisch in het niet. Gelet echter op het feit dat als gevolg van het feit dat [automobilist A] niet naar links is uitgeweken, hoewel dit mogelijk was en hij daartoe ook gehouden was, is het letsel ontstaan. [automobilist D] is door [automobilist A] aangereden en komen te overlijden, terwijl [getuige A], blijkens het proces-verbaal van politie, met diverse botbreuken, in- en uitwendige bloedingen en in een shock toestand is overgebracht naar het UMC Sint Radboud te Nijmegen en [getuige B] met snijwonden aan het gezicht is overgebracht naar het Ziekenhuis Bernhove te Oss.
In de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen op de causale verdeling, in die zin dat Achmea 90% en Bovemij 10% van de schade dient te dragen. De vordering van Bovemij in conventie is dan ook slechts in zoverre toewijsbaar dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Bovemij, kort gezegd, 10% van de schade dient te dragen. Voor de vordering van Achmea in reconventie betekent dit evenzeer dat die vordering slechts in zoverre toewijsbaar is dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Bovemij jegens haar gehouden is om 10% van de schade voor haar rekening te nemen die Achmea aan derden heeft vergoed en nog zal vergoeden. Nu Bovemij niet heeft gesteld welk bedrag reeds door haar aan Achmea is voldaan in het kader van de Bedrijfsregeling nummer 7 en welk bedrag zij derhalve van Achmea terugvordert, kan dit onderdeel van de vordering niet worden toegewezen. In reconventie heeft Achmea, kort gezegd, gevorderd veroordeling van Bovemij tot betaling van de helft van al hetgeen Achmea aan derden heeft betaald en nog zal betalen. Ook Achmea heeft nagelaten te stellen welk bedrag zij reeds aan derden heeft betaald en welk bedrag zij derhalve van Bovemij vordert. Door Achmea is echter onbetwist gesteld dat de Bedrijfsregeling nummer 7 niet geldt voor regresnemers of voor andere derden, terwijl zij wel is aangesproken door deze derden voor geleden en nog te lijden schade. De rechtbank gaat er van uit dat partijen op basis van deze uitspraak tot een juiste berekening van de bijdragen in de schade over en weer kunnen komen.

7.20. In het gegeven dat partijen in conventie en in reconventie over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, wordt aanleiding gezien de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.
LJN AZ3099