Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 251012 auto stilzetten op rijbaan snelweg bij barrier vluchtstrook, uitstappen en op snelweg lopen is onrechtmatig

Rb Amsterdam 251012 auto stilzetten op rijbaan snelweg bij barrier vluchtstrook, uitstappen en op snelweg lopen is onrechtmatig;
- 40% eigen schuld bestuurder ivm gordel en verkeersgedrag; na billijkheidscorrectie 30%; 

- gevorderd 12:40 x 275,00 + 6 + 19%, begroot en toegewezen 11,8 x 235,00 + 6 + 19% (geen korting ivm 30% eigen schuld)

4.  De beoordeling 
Leent het verzoek zich voor behandeling in een deelgeschilprocedure? 
4.1.  Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). 
Gelet op dit kader zal, voor zover in de navolgende overwegingen de gestelde schade aan de orde komt, de beoordeling uitsluitend gericht zijn op de gestelde letselschade. 

4.2.  De rechtbank zal het primaire verweer van Unigarant, dat het verzoek op grond van artikel 1019z Rv dient te worden afgewezen nu de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, passeren. Daartoe is redengevend dat partijen het er ter comparitie over eens zijn geworden dat een beslissing over de toedracht van het ongeval, de aansprakelijkheid voor het ongeval en (subsidiair) de mate van eigen schuld (inclusief een beoordeling van het verweer in het kader van artikel 6:101 BW dat [B] – zoals ter zitting niet (langer) betwist door [B] – geen gordel droeg en exclusief een beoordeling van het verweer dat [A] met haar voeten op het dashboard zat) kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen en dat derhalve sprake is van een deelgeschil. Partijen zijn het er blijkens het proces-verbaal ook over eens geworden dat een beslissing op voornoemde punten hen verder kan helpen in de onderhandelingen, in die zin dat: 
(i)  partijen met betrekking tot het verweer dat [A] met haar voeten op het dashboard zat (bezien in de sleutel van de causaliteit dan wel de eigen schuld van [A]) gezamenlijk een deskundige zullen benoemen die vragen kan beantwoorden over de techniek en de medische impact van de airbag en de invloed hiervan op het letsel van [A]; 
(ii)  verzoekers ondertussen verder kunnen gaan met de schade inventarisatie en Unigarant nadere informatie kunnen verschaffen over de schadestaat; 
(iii)  een en ander ervan uitgaande dat partijen zich kunnen vinden in de beslissing in het deelgeschil. 

4.3.   De rechtbank is dan ook met partijen van oordeel dat het onderhavige verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, zodat het verzoek inhoudelijk kan worden beoordeeld. 

Onrechtmatig handelen van de heer en mevrouw [C en D]? 
4.4.  [A] en [B] leggen aan hun verzoek ten grondslag dat de heer en mevrouw [C en D] een onrechtmatige daad jegens hen hebben gepleegd. De rechtbank overweegt dat het, gelet op de betwisting hiervan door Unigarant, aan [A] en [B] is om het gestelde onrechtmatige handelen van de heer en mevrouw [C en D] nader te onderbouwen. Hieraan hebben zij naar het oordeel van de rechtbank voldaan door overlegging van het hiervoor onder 2.2 geciteerde proces-verbaal van aanrijding van de politie en de hiervoor onder 2.3 en 2.4 geciteerde processen-verbaal van de ten overstaan van deze rechtbank gehouden getuigenverhoren. Hieruit volgt (onder meer) dat de heer [C] de Mazda op de rechterrijbaan van de A2 tot stilstand heeft gebracht omdat hij dacht één van de fietsen op het fietsenrek achterop de Mazda te verliezen of al verloren te hebben en dat mevrouw [D] vervolgens is uitgestapt om de fiets van het wegdek te halen. 

4.5.  De rechtbank overweegt dat Unigarant erkent dat voornoemd handelen van de heer en mevrouw [C en D] in strijd is met het in artikel 43 lid 2 RVV opgenomen verbod om een voertuig stil te laten staan op de rijbaan van een autosnelweg en het uit artikel 42 lid 1 RVV volgende verbod om op een snelweg te lopen als voetganger. Evenmin weersproken is dat dit in beginsel kan worden aangemerkt als gevaarzettend handelen. De heer en mevrouw [C en D] hebben gehandeld in strijd met een wettelijke plicht en de rechtbank is van oordeel dat dit handelen onrechtmatig kan worden geacht jegens de andere weggebruikers, waaronder [A] en [B]. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van een rechtvaardigingsgrond, in die zin dat sprake was van een zodanige noodsituatie dat stoppen op de rechterrijbaan van de snelweg noodzakelijk was. De rechtbank acht daarbij van belang dat op basis van de hiervoor geciteerde stukken vast staat dat de vluchtstrook slechts gedurende circa 200 meter was afgesloten met de barrier en dat de heer [C] de Mazda derhalve even verderop op de vluchtstrook had kunnen stilzetten. Als onweersproken staat voorts vast dat het handelen van de heer en mevrouw [C en D] is te wijten aan hun schuld en derhalve aan hen kan worden toegerekend. Evenmin in geschil is dat er enige vorm van schade is geleden ten gevolge van het ongeval door [A] en [B] en dat de door de heer en mevrouw [C en D] geschonden normen (artikel 43 lid 2 en 42 lid 1 RVV), strekken tot bescherming ter voorkoming van een ongeval als het onderhavige. 

4.6.  De rechtbank begrijpt dat Unigarant wel het causaal verband tussen het handelen van de heer en mevrouw [C en D] en de gestelde schade van [A] en [B] betwist. Daartoe voert Unigarant aan dat het ongeval (en dus de schade) niet is veroorzaakt door voornoemd handelen van de heer en mevrouw [C en D], maar door de omstandigheid dat [B] in strijd met artikel 19 RVV de Lancia niet tijdig tot stilstand heeft gebracht. Volgens Unigarant rust blijkens vaste jurisprudentie op iedere weggebruiker de verplichting om waar mogelijk een aanrijding te voorkomen en brengt deze verplichting ook met zich dat rekening dient te worden gehouden met verkeersfouten van anderen. De weggebruiker dient zijn rijwijze daarop aan te passen en [B] heeft dat volgens Unigarant niet gedaan. Integendeel, [B] heeft met zijn onoplettende gedrag en inadequate reactie het ongeval veroorzaakt, aldus Unigarant. 

4.7.  De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van [B] volgt dat hij op de rechterrijbaan auto’s zag stilstaan en meende dat ook op de linkerrijbaan auto’s stilstonden, nu hij daar remlichten zag en deze auto’s snel dichterbij kwamen. [B] heeft daarom besloten om uit te wijken naar de vluchtstrook aan de rechterkant. Vast staat dat de auto’s op de rechterrijbaan inderdaad stilstonden ten gevolge van het feit dat de Mazda van de heer en mevrouw [C en D] stilstond op de rechterrijbaan. Uit de getuigenverklaringen volgt dat de auto’s op de linkerrijbaan op dat moment weliswaar niet stilstonden, maar wel met verminderde snelheid reden ten gevolge van het feit dat de Mazda van de heer en mevrouw [C en D] stilstond op de rechterrijbaan, hetgeen de remlichten verklaart die [B] stelt te hebben gezien op de linkerrijbaan. De rechtbank overweegt dat het stilstaan van de Mazda van de heer en mevrouw [C en D] op de rechterrijbaan dus heeft geleid tot stilstaand althans langzaam rijdende verkeer op de snelweg, hetgeen de reactie van [B] heeft veroorzaakt die uiteindelijk (mede) heeft geleid tot het ongeval en de schade (daargelaten de vraag of deze reactie oplettend en adequaat was; hetgeen aan de orde zal komen bij het eigen schuld verweer en de verdeling van de schade). Daarmee is het condicio sine qua non verband tussen het handelen van de heer en mevrouw [C en D] en de schade van [A] en [B] gegeven. 

4.8.  Het verweer van Unigarant dat indien de heer [C] op de vluchtstrook zou zijn gestopt het ongeval ook zou zijn voorgevallen, slaagt gelet op het voorgaande niet. Weliswaar heeft [B] de manoeuvre gemaakt omdat hij remlichten zag en wist hij op dat moment (wellicht) niet van de stilstaande Mazda op de rechterrijbaan, maar deze remlichten zijn, zoals hiervoor uiteengezet, het gevolg van het feit dat de Mazda stilstond op de rechterrijbaan. Zonder het (onrechtmatig) handelen van de heer en mevrouw [C en D] had het ongeval naar het oordeel van de rechtbank niet plaatsgevonden en was de schade niet ingetreden. 

4.9.  De rechtbank concludeert dat, nu blijkens het voorgaande aan alle vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan, de heer en mevrouw [C en D] jegens [A] en [B] een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Dit betekent dat Unigarant in beginsel aansprakelijk is voor de door [A] en [B] geleden schade ten gevolge van het ongeval. 

Eigen schuld [B]? 
4.10.  Nu de onrechtmatigheid van het handelen van de heer en mevrouw [C en D] is komen vast te staan, is het aan Unigarant om te stellen en bij betwisting, nader te onderbouwen dat [A] en [B] eigen schuld hebben aan het ontstaan van het ongeval. 
In dat kader heeft Unigarant, zoals hiervoor reeds uiteengezet, gesteld dat het ongeval te wijten is aan het onoplettende gedrag en de inadequate reactie van [B], die in strijd met artikel 19 RVV de Lancia niet tijdig tot stilstand heeft gebracht. 

4.11.  [A] en [B] betwisten dat [B] onoplettend is geweest en inadequaat heeft gereageerd en voeren aan dat [B] geen verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 19 RVV omdat van hem niet gevergd kon worden dat hij zijn auto onder de gegeven omstandigheden tijdig stil kon zetten. Daarbij wijzen [A] en [B] erop dat het niet per definitie zo is dat de achterop rijdende partij als de schuldige moet worden aangemerkt, dat hangt volgens [A] en [B] geheel af van de omstandigheden van het geval. [A] en [B] voeren aan dat er in dit geval een aantal voor [B] ontlastende omstandigheden van belang zijn, namelijk: de normale drukte op de weg voor een vrijdagmiddag waardoor de ruimte voor manoeuvres beperkt was, de helling in de weg kort voor de plaats van het ongeval en vooral het feit dat [B] er niet op bedacht hoefde te zijn dat er een auto zou parkeren op de snelweg en dat er een persoon zou uitstappen. [B] is enorm geschrokken van de (in zijn beleving) stilstaande auto’s en de vrouw op de snelweg en in die gemoedstoestand kon niet van hem worden verwacht dat hij de Lancia binnen zeer korte tijd tot stilstand kon brengen, aldus [A] en [B]. 

4.12.  Ter zitting heeft de advocaat van [B] erkend dat [B] geen gordel droeg op het moment van het ongeval en dat die omstandigheid zal leiden tot 25% eigen schuld aan de zijde van [B] als bedoeld in artikel 6:101 BW ten aanzien van de (nog te beoordelen) letselschade. 

4.13.  De rechtbank stelt vast dat er condicio sine qua non verband bestaat tussen de aangevoerde omstandigheid, zijnde dat [B] de Lancia niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en het ontstaan van het ongeval en het intreden van de schade. Zonder die omstandigheid zou het ongeval immers niet hebben plaatsgevonden. Voorts dient te worden bezien of de omstandigheid dat [B] de Lancia niet tijdig tot stilstand heeft gebracht aan hem kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 

4.14.  Ingevolge artikel 19 RVV is het een verplichting van de bestuurder van een auto om zijn voertuig tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is en derhalve om een aanrijding te voorkomen. Uit de overgelegde getuigenverklaringen volgt dat het op de dag van het ongeval zonnig, droog en helder weer was en dat het niet bijzonder druk was op de A2. [B] heeft aangevoerd dat zijn zicht evenwel beperkt werd door een heuvel in de snelweg. Een aantal overgelegde getuigenverklaringen bevestigt weliswaar dat er een paar honderd meter voor de plaats van het ongeval een heuveltje in de snelweg zat, maar niet dat dit relevantie had voor het zicht op de plaats van het ongeval. Mede gelet op de afstand van het heuveltje tot de plaats van het ongeval oordeelt de rechtbank dan ook dat het effect van het heuveltje op het ontstaan van het ongeval verwaarloosbaar is geweest. Op basis van de getuigenverklaringen gaat de rechtbank er vanuit dat [B], toen hij op de rechterrijbaan auto’s zag stilstaan en meende ook op de linkerrijbaan auto’s stil te zien staan, met zijn Lancia is uitgeweken naar rechts, waarbij hij de reeds achter de Mazda tot stilstand gekomen auto’s rechts over de vluchtstrook is gepasseerd. De verklaring van [B] zelf dat hij tussen de Mazda en de daar achter tot stilstand gekomen Ford Focus door is gereden, wordt immers door de overige getuigen uitdrukkelijk weersproken. Toen [B] vervolgens op de vluchtstrook de barrier tegen kwam, heeft hij de Lancia teruggestuurd op de rechterrijbaan en daar mevrouw [D] en de Mazda aangereden. De rechtbank acht daarbij van belang dat het de andere auto’s kennelijk wel gelukt is om tijdig tot stilstand te komen op de rechterrijbaan althans de stilstaande Mazda en de andere stilstaande voertuigen op de rechterrijbaan op de linkerrijbaan met aangepaste snelheid te passeren. De keuze voor de hiervoor omschreven door [B] gemaakte manoeuvre kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve aan hem worden toegerekend. De rechtbank concludeert dan ook dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [B]. 

Verdeling van de schade 
4.15.  Vervolgens dient te worden vastgesteld in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij het bepalen van deze wederzijdse causaliteit komt het aan op de mate waarin de gedragingen over en weer het gevaar voor het ontstaan van het ongeval in het leven hebben geroepen. 

4.16.  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank op basis van de wederzijdse causaliteit tot het oordeel dat de gedraging van de heer en mevrouw [C en D] voor 60% heeft geleid tot de (nog te beoordelen) letselschade en de gedraging van [B] voor 40% (inclusief 25% eigen schuld wegens het niet dragen van de gordel). 

4.17.  Nu gesteld noch gebleken is dat er eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval bestaat aan de zijde van [A], zal de rechtbank er vanuit gaan dat de gedraging van de heer en mevrouw [C en D] in de verhouding tot [A] voor 100% heeft geleid tot het ontstaan van het ongeval. Zoals ter zitting met partijen besproken zal de eventuele eigen schuld van [A] aan het ontstaan van haar schade, gelet op de omstandigheid dat zij met haar voet op het dashboard zat en een deskundige onderzoek zal moeten doen naar de gevolgen daarvan, bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing worden gelaten. 

4.18.  Tot slot dient beoordeeld te worden of de billijkheid een correctie op de in r.o. 4.16 genoemde verdeling eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, de mate van verwijtbaarheid en/of de andere omstandigheden van het geval. 

4.19.  De rechtbank is van oordeel dat het ontstaan van het ongeval aan de heer en mevrouw [C en D] in hogere mate kan worden verweten dan aan [B]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. 

4.20.  Aan [B] kan weliswaar worden verweten dat hij de Lancia niet tijdig tot stilstand heeft gebracht, maar daar staat tegenover dat de reactie van [B] gelet op de omstandigheden van het geval naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. De rechtbank overweegt dat aan de heer [C] kan worden verweten dat hij de Mazda op de snelweg heeft stilgezet en aan mevrouw [D] dat zij vervolgens is uitgestapt en over de snelweg is gaan lopen, waardoor een uitermate gevaarlijke situatie is ontstaan, waarop [B] naar het oordeel van de rechtbank niet bedacht hoefde te zijn. De rechtbank acht in dit kader ook van belang dat de heer [C] zijn auto circa 200 meter verderop op de vluchtstrook had kunnen stilzetten in plaats van op de rechterrijbaan. Onweersproken is dat [B] ernstig schrok van de situatie op de snelweg en slechts enkele seconden had om te beslissen hoe hij hierop moest reageren. Gelet op de omstandigheid dat [B] in de veronderstelling was dat zowel de auto’s op de rechter- als de linkerrijbaan stilstonden en dat hij al op rechts georiënteerd was omdat hij eerder al naar de rechterrijbaan wilde gaan, acht de rechtbank het voorstelbaar dat [B] naar de vluchtstrook aan de rechterkant is uitgeweken. Gesteld noch gebleken is overigens dat [B] op het moment dat hij uitweek naar die vluchtstrook wist dat deze was afgesloten door een barrier, zodat hij na een aantal meters gedwongen zou worden om de rechterrijbaan weer op te gaan. 

4.21.  In de ernst van de door de heer en mevrouw [C en D] gemaakte fouten en de verwijtbaarheid daarvan ziet de rechtbank aanleiding tot toepassing van de billijkheidscorrectie. Al het voorgaande in overweging genomen, concludeert de rechtbank dat de billijkheid eist dat Unigarant, als verzekeraar van de heer en mevrouw [C en D], gehouden is voor 70% bij te dragen aan de schade van [B], zodat 30% van de schade voor eigen rekening van [B] blijft. 

4.22.  De omvang van de verplichting van Unigarant om bij te dragen aan de schade van [A] kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.17 reeds is overwogen, thans niet worden vastgesteld.

Kosten 
4.23.  [A] en [B] verzoeken om begroting door de rechtbank van alsmede veroordeling van Unigarant in de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van deze deelgeschilprocedure, vermeerderd met vastrecht, op grond van artikel 1019aa Rv juncto artikel 6:96 BW. 

4.24.  Unigarant heeft hiertegen aangevoerd dat de aan de zijde van [A] en [B] aan dit deelgeschil bestede werkzaamheden niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen, nu uit de overgelegde specificatie volgt dat daarop ook tijd wordt vermeld die niet ziet op (de voorbereiding van) het deelgeschil, zoals contactmomenten met DAS Rechtsbijstand en met verzoekers. Daarbij wijst Unigarant erop dat het de vraag is of de kosten van de deelgeschilprocedure voor rekening van [A] en [B] komen, nu zij kennelijk een rechtsbijstandverzekering hebben. Voorts betwist Unigarant dat het gehanteerde tarief van 
EUR 275,00 redelijk is. Een veroordeling van Unigarant in de kosten van deze procedure dient hoe dan ook achterwege te blijven, omdat haar aansprakelijkheid niet vaststaat, aldus Unigarant. 

4.25.  Nu gesteld noch gebleken is dat het verzoek van [A] en [B] volstrekt onnodig of onterecht is ingediend, zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten van de behandeling van het verzoek op de voet van artikel 1019aa Rv. [A] en [B] begroten hun kosten van rechtsbijstand ten behoeve van deze procedure op EUR 4.393,87 (12:40 uren x EUR 275,00 per uur + 6% kantoorkosten + 19% BTW), te vermeerderen met het door hen betaalde griffierecht van EUR 267,00. De rechtbank stelt voorop dat de advocaat van [A] en [B] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zij niet in opdracht van DAS Rechtsbijstand werkt, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat de kosten van deze deelgeschilprocedure voor rekening van [A] en [B] zelf komen. Met Unigarant is de rechtbank van oordeel dat de blijkens de overgelegde specificatie gedeclareerde 0:50 uur voor contactmomenten met DAS Rechtsbijstand in het kader van deze deelgeschilprocedure niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank echter niet in waarom ook de contactmomenten tussen [A] en [B] en hun advocaat niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. De rechtbank acht een uurtarief van EUR 235,00 per uur, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 19% BTW, redelijk en zal de gevorderde begroting dienovereenkomstig matigen. 

4.26.  De kosten zullen gelet op het voorgaande op de voet van artikel 1019aa Rv worden begroot op EUR 3.764,86 (EUR 235,00 x 11,8 (12:40 uur – 0:50 uur) + 6% kantoorkosten + 19% BTW + EUR 267,00 griffierecht). 

4.27.  Nu de aansprakelijkheid van Unigarant in deze zaak is komen vast te staan, zal de rechtbank Unigarant overeenkomstig het verzoek daartoe van [A] en [B] veroordelen tot betaling van de met het deelgeschil gemoeide kosten van [A] en [B], zoals hiervoor onder 4.26 door de rechtbank begroot.  LJN BY3931