Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 271015 Arbeidsongeval, val van 9 á 10 meter; aansprakelijkheid materiele werkgever op grond van artikel 7:658 lid 4 BW

Hof Arnhem-Leeuwarden 271015 Arbeidsongeval, val van 9 á 10 meter; aansprakelijkheid materiele werkgever op grond van artikel 7:658 lid 4 BW

4.11

Het hof stelt bij de beoordeling van de vraag of [C] jegens [appellant] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade voortvloeiend uit het ongeval dat hem om 20 juli 2009 is overkomen, het volgende voorop. 
Ingevolge artikel 7:658 lid 4 BW is hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, (mede) aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Daarbij verwijst het hof naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0616, Davelaar/Allspan). Daarmee is beoogd een grondslag voor aansprakelijkheid te bieden indien hij, die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, tekortschiet in het treffen van veiligheidsmaatregelen en degene die de arbeid verricht daardoor schade lijdt. Naar de bedoeling van de wetgever strekt de bepaling ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever (hier: [C]) in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat art. 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's. Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden (HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616).

4.12
Aan de orde is daarmee de vraag of een hoofdaannemer jegens een medewerker van een onderaannemer op grond van artikel 7:658 lid 4 BW aansprakelijk kan zijn. Dat is mogelijk indien is voldaan aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW, te weten dat de medewerker voor de zorg voor zijn veiligheid mede afhankelijk is van de hoofdaannemer en dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van de hoofdaannemer.

4.13
Achmea stelt dat aan beide criteria niet is voldaan. Zij betoogt dat de werkzaamheden van [appellant] niet tot de feitelijke bedrijfsuitoefening van [C] behoorden en dat [C] geen invloed had op de werkomstandigheden van [appellant].

4.14
Het hof is van oordeel dat de werkzaamheden die [appellant] moest verrichten hebben plaatsgevonden in de uitoefening van het bedrijf van [C] en overweegt daartoe als volgt.

4.15
De opdracht tot “dakrenovatie” is verleend door opdrachtgever Betafence NV (hierna: Betafence) te Zwevegem (België) aan Unicom België BVBA (hierna Unicom), zoals blijkt uit de door de laatste verzonden opdrachtbevestiging van 29 juni 2009 (als bijlage 1 gevoegd bij stukken van de Belgische arbeidsinspectie (productie 2 bij dagvaarding)). 
Blijkens de voormelde opdrachtbevestiging omvatte het werk tevens: “SANERING/DEMONTAGE
Het verwijderen, afvoeren en storten van de volgende materialen:
A) asbest cement golfplaten en afwerkstukken
B) lichtdoorlatende beplating.”
Gelijk de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 4.2.1 heeft overwogen is het hof van oordeel, bij gebreke van een genoegzame betwisting van de (oorspronkelijke) stellingen van [appellant] door Achmea, dat Unicom de opdracht heeft doorgegeven aan [C], die de verwijdering van de dakplaten heeft laten uitvoeren door [D] NV, die op haar beurt te dien behoeve [A] heeft ingeschakeld. Voor zover moet worden aangenomen dat [C] rechtstreeks [A] heeft ingeschakeld, die op haar beurt [geïntimeerde sub 2] heeft ingeschakeld, zoals [appellant] heeft aangevoerd (memorie van grieven pagina 12), maakt dit het oordeel niet anders nu in dat geval sprake was van detachering van personeel van [A] bij [D] NV en blijft [C] de materiele werkgever. Dat [D] NV partij was volgt ook uit het genoemde Verslag van het onderzoek van een ernstig arbeidsongeval van de Belgische arbeidsinspectie van 21 september 2009, zoals dat door Unicom, [C], [geïntimeerde sub 2] en [A] is ondertekend.

4.16
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat [C] het verwijderen van de bestaande dakbedekking in het onderhavige geval heeft uitbesteed aan een onderaannemer, niet maakt dat deze werkzaamheden geen onderdeel zouden kunnen uitmaken van de bedrijfsuitoefening van [C]. [C] was een bouwbedrijf dat, zoals volgt uit het verslag van de Belgische arbeidsinspectie van 4 september 2009, pagina 1 (onderdeel van productie 2 bij dagvaarding) optreedt als hoofdaannemer. In het handelsregister zijn haar activiteiten vanaf oktober 2007 onder meer omschreven als: “(…) het ontwerpen, leveren en monteren van dak- en gevelbekleding, daaronder begrepen het eventueel directievoeren over deze projecten (…) alsmede het renoveren en onderhouden van daken en gevels van bestaande gebouwen”. [C] koos er voor, zo volgt uit de gedingstukken, om de werkzaamheden (grotendeels) in onderaanneming aan diverse onderaannemers uit te besteden. Op het desbetreffende project waren meerdere onderaannemers werkzaam. Hieruit volgt dat ook het inschakelen van onderaannemers deel uitmaakte van de bedrijfsvoering van [C]. De werkzaamheden van [A], die blijkens de omschrijving in de Kamer van Koophandel actief was met het detacheren van personeel ten behoeve van de asbestsanering en de overige dienstverlening daaromtrent, betroffen werkzaamheden aan het door Unicom en daarmee aan [C] als bouwproject aangenomen project, te weten “het leveren en monteren van de dakbeplating, hulpstukken, isolatie en lichtdoorlatende beplating (…)” alsmede het verwijderen van golfplaten, zoals hiervoor onder 4.15 is geciteerd (opdrachtbevestiging dakrenovatie 29 juni 2009 van Unicom aan Betafence). 
Het verwijderen van de dakplaten ten behoeve van het kunnen monteren van nieuwe dakplaten betreft daarmee werkzaamheden die [C] als bouwbedrijf in het kader van het renoveren van de daken, ook zelf zou hebben kunnen verrichten.

4.17
De conclusie is dan ook dat is voldaan aan het criterium dat [C] in de uitoefening van haar bedrijf arbeid liet verrichten door [A] en [appellant]. Dat er sprake was van meerdere schakels maakt dit oordeel niet anders

4.18
De volgende vraag is of [appellant] voor zijn veiligheid mede afhankelijk was van [C]. Ook dat is naar het oordeel van het hof het geval.

4.19
Als vaststaand kan worden aangenomen dat er op het moment dat [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte, weliswaar overal in de fabriekshal een metalen netwerk onder het dak was bevestigd maar juist niet ter plaatse van zijn ongeval. Er was op de plek waar hij door het dak zakte geen (collectieve) doorvalbeveiliging (net) aangebracht en evenmin was sprake was van een individuele valbeveiliging. Een dergelijke situatie, waarin op het dak, op een hoogte van ruim negen meter boven een betonnen vloer met daarop geplaatste objecten, de platen moeten worden verwijderd, maar zonder adequate doorvalbeveiliging, is gevaarlijk. Uit het voornoemde verslag van de arbeidsinspectie blijkt dat in mei 2009, voorafgaand aan het opmaken van de offerte, [C] een eerste bezoek ter plaatse heeft gebracht. Voorts blijkt uit dit verslag dat tijdens de zogenoemde kick-off meeting op 7 juli 2009 controle van de veiligheidsvoorzieningen heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van vertegenwoordigers van [C] en [D] NV. Bij die gelegenheid heeft Betafence de nodige toelichting verstrekt omtrent de site en de toegang tot de daken. Voorts blijkt uit de emailwisseling tussen [E] van [C] en [F] van Betafence van 7 en 8 juli 2009 (bijlage bij proces-verbaal Belgische Arbeidsinspectie, productie 2) dat daarbij uitdrukkelijk gesproken is over de veiligheidsvoorzieningen, waaruit kan worden afgeleid dat [C] op de hoogte was. Uit het voormelde verslag blijkt voorts dat de opdracht van [D] NV (het verwijderen van de asbestplaten) voorwerp uitmaakt van een “Werkplan Asbestsanering”, waarin onder andere richtlijnen en afspraken werden vastgelegd met betrekking tot het toezicht, de opvolging en de uitvoering van de werkzaamheden. Dit werkplan is overhandigd aan de werknemers van [A]. De aanwezige toezichthouder van [D] NV heeft dit werkplan besproken en er op toegezien, aldus nog steeds het rapport van de Arbeidsinspectie. Betafence heeft vooraf ook haar schriftelijke procedure “werken met derden” doen toekomen aan haar hoofdaannemer [C]. Vóór de start van de werkzaamheden, op 20 juli 2009, heeft een vertegenwoordiger van Betafence met een vertegenwoordiger van [C] een “controlelijst melding van specifieke risico’s” doorgenomen met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden. De vertegenwoordiger van [C] heeft vervolgens een gedetailleerde ”checklist werken met derden” doorgenomen en ondertekend, aldus het rapport van de Arbeidsinspectie.

4.20
Het was dan ook [C] die jegens degenen die het dak zouden betreden, onder wie haar eigen werknemers, werknemers van onderaannemers en derden, ervoor had te zorgen dat sprake was van een adequate doorvalbeveiliging. De ‘uitgangssituatie’ mag niet gevaarlijk zijn, hetgeen wel het geval was. In zoverre was [appellant] voor zijn veiligheid mede afhankelijk van [C]. Over die ‘uitgangssituatie’ had [C] ook zeggenschap. Daarmee is dus tevens in zoverre voldaan aan het tweede criterium voor toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW. Bij de beoordeling van die vraag is immers van belang wat (naast en eventueel los van de contractuele verhoudingen) de feitelijke verhoudingen tussen de betrokkenen waren en welke invloed [C] daarbij had op de werkomstandigheden en de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's.

4.21
Het beroep van Achmea (memorie van antwoord sub 1.2.1) op de verklaring van [G], bestuurder van [B] BV, waarvan [A] een dochtervennootschap was, faalt reeds omdat deze verklaring niets inhoudt omtrent de rol van [C]. Dat, zoals [G] heeft verklaard, [geïntimeerde sub 2] NV zou zorgen voor onder meer de risico-inventarisatie en de beveiliging alsmede dat “wij” (het hof begrijpt: [A]) geen voorman zouden sturen, zegt alleen iets over de rol van [A]. Op geen enkele wijze ontkracht deze verklaring de omstandigheden en de rol van [C] en [D] NV zoals onder 4.19-20 is overwogen. Dat de Arbeidsinspectie alleen tegen [geïntimeerde sub 2] en [A] proces-verbaal heeft opgemaakt staat aan voormeld oordeel niet in de weg.

4.22
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat (ook) [C] toezag op de naleving van de veiligheidsvoorschriften op de bouwplaats. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake was van een (feitelijke) situatie waarin het toezicht op de werkomstandigheden onder sturing en regie van [C] plaatsvond en dat het [C] was die via [D] NV toezag op de naleving van de veiligheidsvoorschriften op de bouwplaats. Bovendien blijkt eruit dat [appellant] als bouwvakker feitelijk geen bijzondere positie innam maar één van de vele arbeidskrachten was die de bouwplaats bemanden. Onder die omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof de conclusie gerechtvaardigd dat [appellant] voor de zorg van zijn veiligheid (mede) afhankelijk was van [C].

4.23
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat Achmea (ook) in eerste aanleg slechts zeer summierlijk en niet onderbouwd de kwestie van het materiële werkgeverschap van [C] aan de orde heeft gesteld. In de conclusie van antwoord heeft zij volstaan met de opmerking onder 3.1 dat zij zich ter zake van de gestelde aansprakelijkheid alle rechten en weren voorbehoudt terwijl zij bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft gesteld dat zij niet zeker weet of [C] de materiële werkgever is, omdat de relatie onduidelijk is en zij geen onderzoek heeft kunnen doen (proces-verbaal comparitie van 14 maart 2013, pagina 5). Voorts heeft zij bij die gelegenheid ter zake van de werkgeversaansprakelijkheid volstaan met te verwijzen naar de conclusie van antwoord. Dat geen (eigen) onderzoek mogelijk was is evenwel niet komen vast te staan. Een meer gemotiveerde betwisting had van Achmea mogen worden verwacht. In hoger beroep heeft zij volstaan met de stelling dat haar niet bekend was dat [C] hoofdaannemer was en dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat [C] [geïntimeerde sub 2]/[B] (hof: [A]) hebben ingehuurd. Hetzelfde geldt, zo voert zij aan, voor de stelling dat [C] de materiële werkgever was (memorie van antwoord sub 1.2).

4.24
Nu hiervoor is geoordeeld dat artikel 7:658 lid 4 BW wél van toepassing is, is [C] op grond van artikel 7:658 lid 1 en 2 BW jegens [appellant] aansprakelijk, tenzij zij, althans Achmea, aantoont dat zij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen. 
Uit het onder 4.19 – 4.20 overwogene volgt naar het oordeel van het hof evenwel dat niet is aangetoond dat [C] haar desbetreffende verplichtingen is nagekomen.

Tijdige melding schade

4.25
Met de eerste grief komt [appellant] op, zo begrijpt het hof de grief, tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tegen Achmea moet worden afgewezen, omdat “artikel 954 lid 2 BW toepassing mist. Achmea is, omdat het ongeval pas een jaar later is gemeld (door de gemachtigde van [appellant]) niet in de gelegenheid geweest om zelfstandig de aansprakelijkheid en de eventuele hoogte van een schade-uitkering te onderzoeken. Er kan dus geen verklaring voor recht worden gegeven dat [C] aanspraak kan maken op verzekering bij Achmea en dat deze laatste dient uit te keren.” (rechtsoverweging 4.4.1).

Verweren

4.26
Het hof ziet aanleiding, voor zover het betreft de vordering tegen Achmea, eerst de meest verstrekkende subsidiaire verweren van Achmea te bespreken, nu deze bij het slagen van (een of meer van) de grieven via de devolutieve werking alsnog aan de orde komen.
Dekking I, aard verzekerde werkzaamheden.

4.27
Achmea heeft aangevoerd (conclusie van antwoord sub 2.1 en memorie van antwoord 1.3), onder verwijzing naar het door [C] ingevulde aanvraagformulier voor het sluiten van de aansprakelijkheidsverzekering, dat daarbij alleen wordt vermeld dat de aard van de werkzaamheden omvat het monteren van dak- en gevelbedekking. Alsmede dat de vraag of nog zaken door de aanvrager worden bewerkt met “nee” is beantwoord en dat het alleen om montagewerk gaat. Wijziging van het risico, slopen naast montage, is niet gemeld. Het verwijderen van asbest golfplaten valt daarmee, aldus Achmea, niet onder de verzekerde dekking.

4.28
Het hof verwerpt dit standpunt. [appellant] heeft bij memorie van grieven (pagina 8) aangevoerd dat Achmea een krampachtig onderscheid maakt tussen het leveren en monteren aan de ene kant en het “slopen” aan de andere kant. Het is geen kwestie van slopen maar het verwijderen van de bestaande dakbedekking. In normale situaties zou, aldus nog steeds [appellant], [C] dat zelf hebben gedaan maar in dat geval heeft zij een ander bedrijf ingeschakeld. Hij heeft geconcludeerd dat het geen wezensvreemd aspect van [C] betreft en niet in overeenstemming zou zijn met de dekkingsomschrijving maar dat het juist binnen de verzekerde hoedanigheid valt.
Achmea heeft deze stellingen van [appellant] bij memorie van antwoord niet, althans niet voldoende gemotiveerd bestreden zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat, mede tegen de achtergrond van hetgeen hier onder is overwogen omtrent de werkzaamheden van [C]. Zoals [appellant] heeft aangevoerd impliceert het monteren van nieuwe dakplaten bij renovaties per definitie het verwijderen van de oude dakplaten. Dat in het aanvraagformulier alleen het monteren van dak- en gevelbedekking wordt genoemd staat daarmee niet in de weg aan dit oordeel. Hetzelfde geldt voor het negatief beantwoorden van de vraag of nog zaken worden bewerkt, nog daargelaten dat verwijdering van dakplaten niet als een bewerking daarvan valt aan te merken. Anders dan Achmea heeft betoogd vallen daarmee de werkzaamheden waarmee [A] was belast en door [appellant] werden uitgevoerd, onder de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering.

Dekking II, asbestschade?

4.29
Voor zover Achmea heeft aangevoerd (zie onder meer conclusie van antwoord sub 2.4 en proces-verbaal van comparitie van partijen pagina 5) dat de werkzaamheden niet verzekerd waren omdat sprake is van niet verzekerde asbestschade, verwerpt het hof dit verweer omdat het hier niet gaat om schade verband houdende met asbest, als bedoeld in artikel 4 aanhef en sub van de Voorwaarden. Dat het asbesthoudende golfplaten waren die werden verwijderd en dat een dergelijke plaat door de val van [appellant] is beschadigd, maakt dit oordeel niet anders.

Dekking III: buitenlandse vestiging?

4.30
Achmea heeft voorts aangevoerd (memorie van antwoord sub 1.5) dat partijen het er over eens zijn dat de verzekering niet van toepassing is op een buitenlandse vestiging. Zij wijst erop dat voor de dakrenovatie een overeenkomst is gesloten tussen Betafence en Unicom, een Belgische vennootschap, die het via haar, eveneens Belgische, holding liet lopen. Nu het project is aangenomen door een Belgische rechtspersoon is de aansprakelijkheidsverzekering niet van toepassing, aldus Achmea.

4.31
Het hof verwerpt dit verweer. Dat de oorspronkelijke opdracht is verstrekt door een Belgische vennootschap brengt niet met zich dat sprake is van een buitenlandse vestiging in de zin van artikel 9 van de polisvoorwaarden. Deze luidt immers: “De verzekering heeft geen betrekking op een vestiging van het verzekerde bedrijf en/of instelling buiten Nederland.”. De bedoelde polisvoorwaarde ziet klaarblijkelijk op een buitenlandse vestiging van de verzekerde, in dit geval [C], terwijl daarvan geen sprake was. [C] was de opdrachtnemer van Unicom, maar was op haar beurt opdrachtgever van [geïntimeerde sub 2]/[A]. Beide vennootschappen waren niet een vestiging van [C] en in elk geval niet in het buitenland gevestigd. Dat de opdrachtgever een in het buitenland gevestigde rechtspersoon was, wordt niet geraakt door voornoemde bepaling in de polisvoorwaarden en staat daarmee, anders dan Achmea betoogt, niet aan dekking in de weg.

Dekking IV, claims made verzekering.

4.32
Achmea heeft voorts aangevoerd (memorie van antwoord sub 1.4.1) onder verwijzing naar artikel 20 van de polisvoorwaarden dat de door [C] afgesloten aansprakelijkheidsverzekering een zogenoemde claims made verzekering betreft. Zij heeft er op gewezen dat de verzekering is geëindigd met ingang van 12 mei 2010, de datum van het faillissement van [C], zoals ook blijkt uit het bericht van het monument van de polis. Zij heeft er voorts op gewezen dat tijdens de geldigheidsduur van de verzekering [C] de schade niet heeft gemeld zodat er geen dekking is.

4.33
Nu dit verweer eerst bij gelegenheid van de memorie van antwoord is aangevoerd is [appellant] niet in de gelegenheid geweest om op dit nieuwe verweer te reageren. Het hof zal hem daartoe alsnog in de gelegenheid stellen op de hierna te bepalen wijze.

Hoger beroep inzake [geïntimeerde sub 3]

4.34
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen de afwijzing van de vordering jegens [geïntimeerde sub 3]. De kantonrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde sub 3] ten tijde van de aansprakelijkstelling door [appellant] geen bestuurder van [C] meer was en hem dus niet valt te verwijten dat er geen claim is ingediend bij Achmea.

4.35
Het hof overweegt dat uit de bij memorie van grieven overgelegde stukken, afkomstig van de Kamer van Koophandel (productie 4) blijkt dat de bestuurder van [C] was de besloten vennootschap [C] Holding BV (welke inmiddels ook in staat van faillissement verkeert), dat de bestuurder van [C] de besloten vennootschap Holding Unicom BV was en dat bestuurder van de laatste [geïntimeerde sub 3] was. [geïntimeerde sub 3] heeft erkend dat hij op 20 juli 2009 middellijk bestuurder van [C] was (memorie van antwoord [geïntimeerde sub 3] sub 9 onder g). Daarmee staat vast dat [geïntimeerde sub 3] ten tijde van het ongeval (indirect) bestuurder van [C] was.

4.36
[appellant] heeft [geïntimeerde sub 3] ten eerste verweten dat hij, althans de vennootschap waarvan hij indirect bestuurder was, niet tijdig het ongeval van [appellant] bij Achmea heeft gemeld waardoor - zo begrijpt het hof - het niet tot een verzekeringsuitkering is gekomen.

4.37
[geïntimeerde sub 3] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat op 20 juli 2009, ten tijde van het ongeval, [H] (hierna: [H]) en [C] Holding B.V. bestuurders waren van [C]. Op dezelfde datum waren [H] en Holding Unicom BV bestuurders van [C] BV en was [geïntimeerde sub 3] bestuurder van Holding Unicom BV. [geïntimeerde sub 3] heeft gesteld dat de feitelijk bestuurder van [C] ten tijde van het ongeval [H] was, die rekening en verantwoording aflegde aan Holding Unicom BV. [geïntimeerde sub 3] voerde feitelijk geen bestuurstaken uit binnen dan wel ten aanzien van [C] en hij “trok dus niet aan de touwtjes” zoals [appellant] heeft gesuggereerd. [geïntimeerde sub 3] controleerde louter op hoofdlijnen of de bedrijfsvoering van [C] correct plaatsvond. Hij heeft daarvan bewijs aangeboden. [geïntimeerde sub 3] heeft voorts aangevoerd dat hij op 5 november 2010, ten tijde van de aansprakelijkheidstelling van [C] door [appellant], Holding Unicom BV en daarmee ook [geïntimeerde sub 3] geen (middellijk of anderszins) bestuurder was van [C]. De aandelen van alle [C]- bedrijven waren begin 2010 overgedragen aan een derde. Indirect bestuurder was vanaf dat moment [I]. Holding BV, waarmee [geïntimeerde sub 3] en Holding Unicom geen enkele verbinding hadden. 
[geïntimeerde sub 3] heeft voorts aangevoerd dat hij op het moment van het ongeval weliswaar middellijk bestuurder van [C] was maar dat hij niet bekend was met het ongeval en de daardoor ontstane schade. Dat was hij evenmin op 5 maart 2010 toen Holding Unicom BV werd uitgeschreven als bestuurder van [C] Holding BV. [geïntimeerde sub 3] is, zo voert hij aan, pas bekend geworden met het ongeval van [appellant] met het ontvangen van de dagvaarding in eerste aanleg. Ook [C] is, aldus [geïntimeerde sub 3], niet eerder dan omstreeks 5 november 2010 op de hoogte geraakt van eventuele aansprakelijkheid tegenover [appellant] vanwege het ongeval. [geïntimeerde sub 3] concludeert dat hem noch [C] kan worden verweten dat vóór 5 november 2010 geen melding is gedaan aan Achmea van het ongeval en de gestelde aansprakelijkheid. Ook kan [geïntimeerde sub 3] niet verweten worden dat [C] ná 5 november 2010 geen melding van aansprakelijkheid en schade van [appellant] bij Achmea heeft gedaan. Dat lag op de weg van de toenmalige bestuurder van [C], [I]. Holding BV, aldus [geïntimeerde sub 3] (memorie van antwoord sub 9-11).

4.38
[appellant] was nog niet in de gelegenheid om op deze stellingen te reageren en het hof zal hem daartoe op de hierna te bepalen wijze in staat stellen.

4.39
In de stellingen van [geïntimeerde sub 3] leest het hof niet - in ieder geval niet gemotiveerd - dat bij wel tijdige melding Achmea niettemin grond zou hebben gehad om uitkering te weigeren. Van het causaal verband tussen de niet-tijdige melding en de schade van [appellant] moet dus worden uitgegaan.

4.40
Voor zover [geïntimeerde sub 3] in eerste aanleg heeft betwist dat [C] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval van [appellant] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor, in het bijzonder in de rechtsoverwegingen 4.11- 4.24, is overwogen en welk oordeel hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. [geïntimeerde sub 3] heeft de stellingen van [appellant] in dit verband onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd bestreden.

4.41
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat sprake was van een niet adequate, onduidelijke of toereikende verzekering. [geïntimeerde sub 3] heeft deze stelling bestreden. Of sprake is van een niet adequate verzekering, zoals [appellant] heeft gesteld, kan het hof evenwel niet vaststellen. Dat zal immers afhangen van hetgeen de verzekering aan uitkering zou kunnen bieden waarover thans geen duidelijkheid bestaat. Het had op de weg van [appellant] gelegen dit standpunt nader te motiveren. Dit verwijt zal daarom bij gebreke van genoegzame onderbouwing worden verworpen. ECLI:NL:GHARL:2015:8066