Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A'dam 271206 val in openstaand kelderluik; geen onrechtmatige gevaarzetting, waarschuwingsplich

Rb A'dam 27-12-06 val in openstaand kelderluik; geen onrechtmatige gevaarzetting, geen waarschuwingsplicht
(NB; tegen deze uitspraak is Hoger Beroep aangetekend.

 

Op 20 april 2004 verrichtten A – als tegelzetter – en B – als loodgieter –werkzaamheden in en rond de badkamer van een woning aan de Brouwersgracht 103 te Amsterdam (hierna: de woning).
2.2.  A en B kennen elkaar van de “Doe Het Zelf School” te Amsterdam, waar zij enkele uren per week cursussen verzorgen voor doe-het-zelvers.
2.3.  A had vaker werkzaamheden in de woning verricht. Hij heeft B bij de opdrachtgever voorgedragen om enkele kranen in de woning te installeren. A heeft met B het werk doorgenomen en heeft hem de plek gewezen waar de kranen moesten worden geïnstalleerd.
2.4. Op enig moment is A in een kelderluik gevallen, dat door B was opengezet om tijdens zijn installatiewerkzaamheden directe toegang tot de hoofdkraan in de ruimte onder het luik te kunnen hebben (hierna: het ongeval). A heeft hierdoor een enkelfractuur en gekneusde ribben opgelopen.
2.5. Genoemd kelderluik bevindt zich vlak achter de voordeur van de woning, aan het begin van een rechte gang die toegang geeft tot de rest van de woning. Voor hij ten val kwam is A vanuit de badkamer in de woning door deze gang gelopen. (...)

Voorop moet worden gesteld dat B door het openlaten van het kelderluik een risico in het leven heeft geroepen voor A, die uiteindelijk in het openstaande luik ten val is gekomen. Ter beantwoording van de vraag of B aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade die A daardoor heeft geleden, moet – kort gezegd – worden bezien of het risico waaraan A door B werd blootgesteld groter was dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs was verantwoord. Hierover wordt het volgende overwogen.

4.2. B en A waren op 20 april 2004 gelijktijdig en in professionele setting aan het werk. B heeft onweersproken aangevoerd dat hij - terwijl A bezig was met tegels zetten en hijzelf de voorbereidingen voor de installatie van de kranen had getroffen - met A overleg heeft gevoerd over het moment waarop het water kon worden afgesloten, hetgeen van belang was omdat A voor zijn werkzaamheden ook water nodig had. B voert aan daarbij A te hebben verteld dat het water ongeveer een uur moest worden afgesloten en dat gedurende deze tijd ook het luik aan het einde van de gang open zou staan. Hoewel A heeft betwist door B te zijn gewaarschuwd voor het openstaande luik – welke kwestie nader aan de orde zal komen – is door A niet voldoende weersproken dat hij ervan op de hoogte was dat het water gedurende ongeveer een uur zou worden afgesloten. Ter comparitie heeft hij echter verklaard ervan uit te zijn gegaan dat het water ook op een andere plek in de woning, te weten in een luik achter de douchebak, kon worden afgesloten. Het is een feit van algemene bekendheid dat waterleidingen in een woning door middel van een hoofdkraan worden afgesloten. Zoals door B betoogd en niet door A betwist, bevindt de hoofdkraan zich in bijna elk Amsterdams huis direct achter de voordeur. A kwam vaker in de woning en heeft B daar de weg gewezen, zodat hij bovendien met de toestand ter plaatse bekend moet worden verondersteld. Met B is de rechtbank daarom van oordeel dat A er op bedacht moest zijn dat het water in de ruimte onder het kelderluik achter de voordeur gedurende een uur zou worden afgesloten en dat dit luik derhalve op enig moment binnen dat uur geopend zou zijn.

4.3. B heeft aangevoerd dat hij directe toegang tot de hoofdkraan wilde hebben tijdens het testen van de door hem geïnstalleerde kranen, gelet op het gevaar van aanraking van water met loshangende elektriciteitsdraden. Het kelderluik werd daarom bij deze controle ongeveer tien minuten opengelaten. Daarna werd het luik gesloten en werd de volgende kraan geïnstalleerd. A heeft deze gang van zaken niet betwist. Het is voorts goed in te zien dat bij (controle van) werkzaamheden aan de waterleidingen in een woning de wens bestaat deze leidingen direct te kunnen afsluiten. Daarbij is niet relevant dat de gevolgen van een mogelijke kortsluiting in het onderhavige geval slechts gering zouden zijn, hetgeen in een door A overgelegde verklaring van D wordt betoogd. A, die zoals onweersproken door B aangevoerd regelmatig samenwerkt met loodgieters en bovendien les geeft aan doe-het-zelvers, had er op bedacht kunnen zijn dat het luik gedurende de werkzaamheden aan de kranen enige tijd geopend zou blijven. Omdat A voorts niet heeft betwist dat hij wist dat B aan de kranen werkte op het moment dat hij (A) de badkamer verliet, zoals door B gesteld, mocht van A een grote mate van voorzichtigheid worden verwacht ten aanzien van het op dat moment mogelijkerwijs openstaan van het luik. Met het oog op deze te verwachten voorzichtigheid en zijn te veronderstellen bekendheid met de toestand ter plaatse kan A zich er voorts niet met succes op beroepen dat het luik tijdens het ongeval niet goed (genoeg) zichtbaar zou zijn geweest.

4.4. Gezien het bovenstaande was voor B de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het open laten staan van het kelderluik – gedurende de werkzaamheden aan de kranen – niet zo groot dat hij zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden. Door aldus te handelen heeft B A niet aan een groter risico blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs was verantwoord, zodat geen sprake is geweest van een onrechtmatige gevaarzetting door B. Reeds om die reden ruste op B niet de verplichting A voor het openstaande kelderluik te waarschuwen. De – door B betwiste – stelling van A dat hij niet is gewaarschuwd behoeft daarom niet te worden onderzocht. De vorderingen van A zullen worden afgewezen.
LJN AZ6722