Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 101006 7:658 lid 5 BW uitzendkracht; rechtsverhouding inlener/werkgever niet releva

Rb Rotterdam 10-10-2006 bedrijfsongeval met vorkheftruck; beschermingsgedachte van art. 7:658 lid 4 BW, uitzendkracht hoeft zich niet te verdiepen in rechtsverhouding tussen werkgever en inlener.
Juridische positie van gedaagden sub 1 tot en met 3 jegens [eiser] in verband met artikel 7:658 (lid 4) BW
6.5. Tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] bestond een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, inhoudende dat [eiser] door [gedaagde sub 1] aan zijn opdrachtgevers ter beschikking wordt gesteld. (...)
6.9. Wat betreft Porthandling geldt dat onbetwist is dat zij [eiser] heeft ingeleend. Vervolgens heeft hij werkzaamheden uitgevoerd ten bedrijve van MCS. Aldus heeft Porthandling in de uitoefening van haar bedrijf arbeid laten verrichten door [eiser], met wie zij geen arbeidsovereenkomst onderhield en in het kader van deze werkzaamheden heeft [eiser] schade ondervonden. Overwogen wordt dat het strookt met de beschermingsgedachte van lid 4 van voormeld artikel dat Porthandling op basis hiervan kan worden aangesproken. Van een individuele uitzendkracht kan niet worden verlangd dat hij zich verdiept in de rechtsverhouding tussen zijn werkgever en de inlener. Hij mag ervan uitgaan dat hij deze mag aanspreken, ongeacht wat tussen Porthandling en [gedaagde sub 1] dan wel tussen Porthandeling en MCS is afgesproken.
6.10. Wat betreft de stelling van MCS dat zij de werkzaamheden door Porthandling heeft laten uitvoeren, geldt dat dit, gelet op de andersluidende stellingen van zowel [eiser] als Porthandling, niet is komen vast te staan. Een belangrijke contra-indicatie is het gegeven dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd met behulp van een vorkheftruck die door MCS van Peinemann is gehuurd. Een bewijsopdracht op dit punt zou afbreuk doen aan voormelde beschermingsgedachte en past veeleer in de vrijwaringsprocedure die inmiddels tussen Porthandling en MCS aanhangig is. Tot slot geldt dat zowel ten aanzien van MCS als Porthandling heeft te gelden dat de werkzaamheden in het kader van hun bedrijf zijn verricht.

6.11. Resumerend geldt dat gedaagden 1 tot en met 3 ieder kunnen worden aangesproken op grond van artikel 7:658 BW.

Aansprakelijkheid [gedaagde sub 1], Porthandling en MCS op grond van artikel 7:658 BW

6.12. [eiser] verwijst naar de feitelijke toedracht, zoals die blijkt uit het rapport van de Arbeidsinspectie. Hij constateert dat hem geen opzet of bewuste roekeloosheid is te verwijten zodat deze gedaagden jegens hem aansprakelijk zijn.
6.13. [gedaagde sub 1] verweert zich door te stellen dat aan [eiser] veiligheidskleding is verstrekt. In de uitzendovereenkomst is voorgeschreven dat [eiser] de aanwijzingen van de opdrachtgever betreffende veiligheid van de arbeidsplaats dient op te volgen. [eiser] beschikte over een diploma vorkheftruck. Gebleken is dat de verlichting van zowel de werkplaats als de vorkheftruck niet adequaat was, zodat [eiser] Porthandling had behoren te wijzen op het gebrek aan veiligheidsmaatregelen. (...)

6.18. Overwogen wordt dat uit de feitelijke gang van zaken, zoals blijkt uit het relaas van de Arbeidsinspectie, geen bewuste roekeloosheid of opzet van [eiser] blijkt. Geen van de drie gedaagden neemt dan ook dit standpunt in. Aldus dient te worden onderzocht of Porthandeling en/of MCS aan haar zorgverplichtingen, als bedoeld in lid 1 van artikel 7:658 BW heeft voldaan. Uit de bevindingen van de Arbeidsinspectie blijkt dat er geen verlichting was op het bedrijfsterrein waar de werkzaamheden werden uitgevoerd, er geen fluorescerende kleding werd gedragen en er geen doeltreffende maatregelen waren genomen om te voorkomen dat werknemers door een mobiel arbeidsmiddel gewond konden raken indien hun aanwezigheid voor de goede uitvoering van de werkzaamheden in een werkzone was vereist. Dit laatste is, zo constateert de Arbeidsinspectie onweersproken, een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.
6.19. Gelet hierop acht de kantonrechter het niet van belang in te gaan op de stellingen van gedaagden omtrent het causale verband tussen een bepaald gebrek van de werkomgeving en de ontstane schade. Overheersend is immers dat de werkomgeving als onveilig gekwalificeerd dient te worden en dat [eiser] geen verwijt kan worden gemaakt dat neerkomt op opzet of bewuste roekeloosheid. De gevorderde verklaring voor recht kan ten aanzien van gedaagden sub 1 tot en met 3 mitsdien worden toegewezen. (...)
LJN AZ1133