Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 210623 (geen letsel) werkgever chauffeur dieplader aansprakelijk voor aan monumentaal sluisgewelf ontstane schade

RBMNE 210623 (geen letsel) werkgever chauffeur dieplader aansprakelijk voor aan monumentaal sluisgewelf ontstane schade

locatie ongeval: www.google.com/maps

2 Waar gaat deze zaak over?

2.1.

De Stichting heeft als doel om de [eiseres] (hierna: de sluis) als werkend cultuurhistorisch Rijksmonument in stand te houden. De sluis dateert uit 1343 en is gelegen aan de Hoogstraat 14 in [vestigingsplaats] . De sluis is omgebouwd tot schutsluis en is in 1972 afgesloten. De Stichting heeft de sluis grondig gerenoveerd en de sluis in 2018 heropend.

2.2.

[gedaagde] houdt zich bezig met het vervoer over de weg van zwaar en bijzonder materieel.

2.3.

In 2018 is in de directe nabijheid van de sluis een nieuwbouwproject van start gegaan. Dit project was gericht op de bouw van elf woningen.

2.4.

Op 17 augustus 2020 heeft een chauffeur van [gedaagde] in opdracht van ‘ [bedrijf 1] B.V.’ een boorkraan opgehaald en naar [vestigingsplaats] vervoerd. Voor het transport van deze boorkraan is gebruik gemaakt van een trekker met dieplader van [gedaagde] . De werknemer van [gedaagde] heeft de dieplader, met daarop de boorkraan, op het gewelf van de sluis geparkeerd. De dieplader heeft twintig minuten op het gewelf geparkeerd gestaan. De Stichting heeft een foto gemaakt van deze parkeeractie:

*

ivm de herleidbaarheid naar natuurlijke personen is de afbeelding bij 2.4 verwijderd.

2.5.

Op 28 augustus 2020 heeft de gemeente Maassluis aan ‘Ingenieursbureau [bedrijf 2] B.V.’ (hierna: [bedrijf 2] ) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar, onder andere, de scheuren in het gewelf van de sluis. Op 9 september 2020 heeft [bedrijf 2] het onderzoek verricht en de resultaten daarvan gerapporteerd op 10 november 2020. In het rapport staat het volgende:

“Het doel van de opdracht is:

Inzicht te krijgen in mogelijk verband tussen bouwwerkzaamheden in combinatie van passage van zwaar verkeer in relatie tot aangetroffen scheurvorming in de kunstwerken; (…)

Vaststellen van de aard, oorzaak en risico van schades. (…)

Aanleiding van de inspectie waren de nieuw ontstane schades welke vermoedelijk zijn ontstaan als gevolg van bouwactiviteiten van het naastgelegen bouwterrein. (…)

5.3

[eiseres] (…)

Tijdens de inspecties zijn er veelal nieuwe scheuren ontdekt aan de onderzijde van het gewelf van de sluiskolk. Deze scheuren zijn veroorzaakt door het gewicht van de hei-installatie welke over de sluis is gereden. Er zijn in totaal 7 nieuwe scheuren geïdentificeerd. Er waren ook oude scheuren aanwezig in de wanden van de sluiskolk en het gewelf, deze scheuren zijn langer geworden en intenser.

Naast deze scheuren is er op de bovengelegen weg spoorvorming ontstaan door het gewicht van deze hei-installatie. Op diverse locaties ligt de elementverharding 2 – 4cm lager dan het maaiveld.

5.3.4

Hersteladvies

Op basis van de bureaustudie en de inspectie-/meetresultaten is een hersteladvies opgesteld. Geadviseerd is alle scheuren te laten herstellen. Indien deze niet hersteld worden zullen deze watervoerend worden waardoor erosie en uitspoeling kan optreden. Deze gebreken kunnen de constructie verzwakken met uiteindelijke bezwijking tot gevolg.

6. VERGELIJK

(…) Het laatste onderdeel waar we kenmerkende schades aan zien is het gewelf van de sluis. Via een andere opdrachtgever hebben we de [eiseres] medio juli 2020 geïnspecteerd. Uit deze inspectieresultaten bleek dat er al enkele scheuren in de wand en het gewelf aanwezig waren, echter zijn er bij de onderhavige inspectie nieuwe scheuren en oude scheuren met toename in lengte geconstateerd. (…)”

7. CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

(…) De [eiseres] is over het algemeen in een goede staat. De toename van de scheuren in de wand en gewelf zijn echter belangrijke aandachtspunten. Gezien bij eerder door een ons uitgevoerde inspectie, kunnen we concluderen dat door de zeer grote asbelasting de omvang van de scheuren is toegenomen. Het is raadzaam om deze scheuren te herstellen. Op basis van het vergelijk, kunnen we concluderen dat er wel degelijk een verband bestaat tussen de aangetroffen schades en de bouwwerkzaamheden. Er is voldoende data beschikbaar welke aantoont dat voor de start, er geen sprake was van mogelijke aanwezige externe klachten welke zouden kunnen leiden tot de schades welke we bij de inspectie hebben aangetroffen.

De nieuwe externe verandering in de omgeving zijn enkel de bouwwerkzaamheden geweest. (…)”

2.6.

[bedrijf 2] heeft de herstelkosten van de schade aan de sluis begroot op € 14.096,85 (excl. btw). De Stichting heeft de herstelwerkzaamheden inmiddels laten uitvoeren.

2.7.

De Stichting meent dat de schade aan de sluis door de parkeeractie van de chauffeur van [gedaagde] is veroorzaakt. Op 5 juli 2021 heeft de Stichting [gedaagde] aansprakelijk gesteld. [gedaagde] heeft deze aansprakelijkstelling ter beoordeling doorgestuurd aan Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden) als haar verzekeraar.

2.8.

Op 3 mei 2022 is namens Nationale Nederlanden onder meer het volgende aan de Stichting bericht:

  • “De locatie was uitsluitend bereikbaar via de [dijk] en er was geen omleidingsroute.

  • Verzekerde maakte voor het transport van de hei-installatie gebruik van een trekker en dieplader met een totaal gewicht van 97,2 ton, (…)

  • Gezien bovenstaande verdeling wordt het gewicht zodanig verdeeld dat het gewicht niet boven dat van een normale vrachtwagen uitkomt. (…)”

[...] Gezien alle bovenstaande informatie mag het u duidelijk zijn dat wij nog steeds niet overtuigd zijn dat onze verzekerde aansprakelijk is voor de ontstane en geclaimde schade en ligt de bewijslast daarvan nog steeds aan uw zijde.

2.9.

Gezien het voorgaande, vordert de Stichting bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:

1. te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door ten onrechte en niettegenstaande een verbod daartoe een zwaar, moerassig motorvoertuig over de [eiseres] te laten rijden en aldaar te parkeren waardoor ernstige schade aan de [eiseres] en haar gewelf is toegebracht;

en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:

2. de schade van € 14.096,85, vermeerderd met 21% btw;

3. de buitengerechtelijke kosten van € 1.075,00;

4. de proceskosten;

Subsidiair:

1. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen schadebedrag;

Primair en subsidiair:

2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de nakosten.

2.10.

[gedaagde] betwist de vordering en concludeert tot afwijzing, met veroordeling van de Stichting in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vonnisdatum.

3 De beoordeling

3.1.

Aan de orde is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor schade die is ontstaan aan de sluis, nadat een chauffeur van [gedaagde] zijn trekker met dieplader, waarop een boorkraan werd vervoerd, op de sluis had geparkeerd.

3.2.

De Stichting stelt dat schade aan de sluis is ontstaan door de gedraging van de chauffeur van [gedaagde] . De Stichting stelt hiervoor niet de chauffeur als persoon aansprakelijk maar [gedaagde] als werkgever van de chauffeur. De kantonrechter begrijpt dat de Stichting in plaats van artikel 6:162 BW, artikel 6:170 BW aan haar vordering ten grondslag legt). Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 6:170 BW is nodig dat komt vast te staan dat (a) de chauffeur een onrechtmatige daad heeft begaan (het fout-vereiste) en (b) de kans op deze gemaakte fout door de opgedragen werkzaamheden is vergroot (het functioneel verband). Het fout-vereiste en het functioneel verband worden achtereenvolgens besproken.

a) Het fout-vereiste

3.3.

Vastgesteld moet worden of de chauffeur een ‘fout’ heeft begaan, dat wil zeggen dat hij toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Hiervan is sprake als aan vijf eisen van de artikelen 6:162 BW en 6:163 BW is voldaan, te weten: (i) onrechtmatig handelen, (ii) toerekenbaarheid, (iii) schade, (iv) causaal verband, en (v) relativiteit. Pas als aan al deze eisen is voldaan, ontstaat een verplichting tot schadevergoeding. Aan deze eisen wordt hierna aandacht besteed.

(i) Onrechtmatig handelen en (ii) toerekenbaarheid

3.4.

De kantonrechter begrijpt uit de stelling van de Stichting dat de chauffeur onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij een wettelijke plicht heeft geschonden. De Stichting stelt namelijk dat de chauffeur door het inrijden van de weg over het gewelf een verkeersbord heeft genegeerd waaruit volgt dat het voor alle voertuigen, met uitzondering van fietsen, verboden is de betrokken weg in te rijden. [gedaagde] betwist, bij gebrek aan wetenschap, dat dit type verkeersbord op 17 augustus 2020 bij het gewelf van de sluis heeft gestaan. Volgens [gedaagde] heeft de Stichting ook onvoldoende gesteld op welke plaats dit bord destijds zou hebben gestaan.

3.5.

Tijdens de behandeling heeft [voorzitter] een foto van het verkeersbord laten zien. Het bord bevat een algemeen inrijverbod. Deze foto is door hem gemaakt op de dag van de mondelinge behandeling. Namens de Stichting is tijdens de behandeling verklaard dat dit verkeersbord sinds jaar en dag bij het gewelf van de sluis staat. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [voorzitter] een foto uit 2008 getoond. Op deze foto is de zijkant van het verkeersbord te zien. [gedaagde] heeft de stelling dat het bord al jarenlang op het gewelf staat, slechts bloot betwist. Zodoende is in deze procedure als onvoldoende gemotiveerd betwist komen vast te staan dat het verkeersbord, inhoudende een algemeen inrijverbod, in ieder geval vanaf 2008, en dus ook tijdens de parkeeractie op 17 augustus 2020, op het gewelf heeft gestaan.

Ook heeft [voorzitter] de plaats van het bord ingetekend op een plattegrond, die door mr. Vos is meegebracht. Hieruit volgt dat het bord, bezien vanuit de [dijk] , aan de rechtervoorkant op het gewelf staat. Tussen partijen is tijdens de behandeling ook komen vast te staan dat de chauffeur uit de richting van de [dijk] in de richting van de Hoogstraat over de weg van het gewelf is gereden. Deze rijrichting komt ook overeen met de richting waarin de combinatie op de foto staat (zie foto bij randnummer 2.4). De chauffeur van [gedaagde] moet bij het inrijden van de weg dus het verkeersbord aan zijn rechterhand zijn gepasseerd. Door dit bord te negeren heeft hij gehandeld in strijd met het verbod de weg in te rijden én deze weg te gebruiken door hierop te parkeren (Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). Deze gedraging is in strijd met een wettelijke plicht en is daarom onrechtmatig.

3.6.

Als nog discussie zou bestaan over bijvoorbeeld de aanwezigheid, zichtbaarheid of de plaatsing van het bord, dan is van belang dat de gedraging van de chauffeur in ieder geval in strijd is met de (ongeschreven) maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen en de gedraging (ook) om die reden onrechtmatig is. Van een professionele chauffeur van zwaar en bijzonder materieel, die sinds 1982 werkzaam is, mag namelijk worden verwacht dat hij zich ervan weerhoudt om met een trekker en dieplader van in totaal 97.200 kilogram (zie punt 2.8) over het gewelf van een historische sluis te rijden én daarop geparkeerd te blijven staan. Het is een feit van algemene bekendheid dat historische sluizen en bruggetjes kwetsbaar zijn en dat zware combinaties vaak verboden zijn in historische binnensteden in verband met te hoge asbelasting. Dit oordeel wordt niet anders door het feit dat de combinatie van de trekker en dieplader niet in zijn geheel op het gewelf geparkeerd heeft gestaan omdat deze combinatie langer is dan het gewelf, en het gewicht van de combinatie is verdeeld over meerdere assen. Als onbetwist gesteld is komen vast te staan dat het gewicht van zelfs een deel van de gehele combinatie, ook als dat gewicht gelijk is aan dat van een normale vrachtwagen (zie punt 2.8), te veel is voor de draagkracht van deze monumentale sluis. Dit had de chauffeur gelet op zijn ervaring redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn.

3.7.

Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat deze gedraging niet onrechtmatig is (rechtvaardigingsgrond) of dat de chauffeur hiervan geen verwijt kan worden gemaakt (schulduitsluitingsgrond) omdat de gemeente [vestigingsplaats] niet heeft gezorgd voor een verplichte aanrijdroute voor het bouwverkeer, volgt de kantonrechter haar niet. De chauffeur kan namelijk geen beroep op een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond doen als hij de gedraging had kunnen (en moeten) vermijden door anders te handelen. [gedaagde] heeft onvoldoende naar voren gebracht dat omdat de gemeente geen omleidingsroute heeft gecreëerd, de chauffeur geen andere keuze had dan de weg over het gewelf in te rijden. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, volgt uit de werkorder van Verhoef namelijk niet dat de kraan via de [dijk] moest worden afgeleverd. En zelfs wanneer dit wel het geval was, had de chauffeur anders kunnen (en moeten) handelen door contact op te nemen met Verhoef als opdrachtgever om een andere locatie voor aflevering van de boorkraan af te spreken. Als er geen alternatieve afleverlocatie bestond, dan had de chauffeur de uitvoering van de opdracht moeten staken. Gelet hierop kan deze gedraging ook aan de chauffeur worden toegerekend.

(ii) Schade

3.8.

De Stichting stelt dat door de toerekenbare onrechtmatige gedraging van de chauffeur, zeven nieuwe scheuren in het gewelf van de sluis zijn ontstaan en bestaande scheuren zijn verergerd. Daarnaast is volgens haar sprake van spoorvorming op de weg die over het gewelf ligt. Ter onderbouwing van deze schade verwijst de Stichting naar het rapport van [bedrijf 2] (zie punt 2.5). [bedrijf 2] heeft de herstelkosten geraamd op € 14.096,85 (excl. btw) en de Stichting stelt dat zij de schade voor dit bedrag heeft laten herstellen.

3.9.

[gedaagde] heeft, samengevat weergegeven, de schadeomvang betwist omdat uit diverse rapporten, waaronder dat van [bedrijf 2] , blijkt dat de sluis al voor de parkeeractie van 17 augustus 2020 niet schadevrij was. [gedaagde] betwist dus dat de gemaakte herstelkosten alleen betrekking hebben op herstel van de schade die op 17 augustus 2020 is ontstaan en niet ook op herstel van schade die al voor deze datum bestond (oude schade). [gedaagde] heeft het rapport van [bedrijf 2] ook inhoudelijk betwist door aan te voeren dat de ‘Verzakking elementenverharding’ niet door haar is veroorzaakt omdat zij niet op dat gedeelte van de brug is geweest. Volgens haar betreft het gedeelte de Marnixkade richting de [brug] . Voor wat betreft de kostenraming meent [gedaagde] dat zij hoogstens aansprakelijk is voor de kosten van het ‘vervangen/-herstel metselwerk’ van € 4.000,00. Verder plaatst [gedaagde] vraagtekens bij de grote hoeveelheid overheadkosten die in de raming zijn opgenomen. Vanwege de onduidelijkheid van deze kostenraming heeft de gemachtigde van [gedaagde] meerdere keren aan de Stichting gevraagd of zij een gespecifieerd rapport wil overleggen waaruit volgt welke kosten betrekking hebben op de schade van 17 augustus 2020 en welke kosten betrekking hebben op de oude schade. Ook heeft de gemachtigde gevraagd naar een factuur waaruit volgt dat de Stichting de geraamde herstelkosten daadwerkelijk heeft gemaakt.

3.10.

De Stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de kostenraming alleen betrekking heeft op de nieuw gevormde en verergerde scheuren, omdat de Stichting expliciet aan [bedrijf 2] als expert heeft gevraagd om alleen die schade in kaart te brengen. De kantonrechter heeft geen reden om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Hoewel de gemachtigde van [gedaagde] daarnaar heeft gevraagd, heeft de Stichting afgezien van het laten opstellen van een gedetailleerd schaderapport omdat hiermee de nodige kosten zijn gemoeid die in eerste instantie door de Stichting moeten worden betaald. Zij heeft deze kosten willen drukken. De kostenpost ‘herstellen verharding’ heeft volgens de Stichting betrekking op het inzakken van de verharding op de bovenkant van de sluiskolk: de plaats waar de dieplader heeft gestaan. De Stichting heeft verklaard dat zij deze post voor de gemeente heeft betaald. Verder heeft de Stichting verklaard dat de kostenraming is opgesteld door een expert en zij daarom geen vragen heeft gesteld over de opbouw van de raming, zoals de posten voor de overheadkosten. Dat deze posten terecht waren, blijkt volgens de Stichting uit het feit dat zij het geraamde bedrag aan herstelkosten heeft moeten betalen. Tijdens de behandeling heeft de gemachtigde van [gedaagde] verklaard dat de stellingen van de Stichting niet controleerbaar zijn en, zo de kantonrechter begrijpt, de stellingen dus bij gebrek aan wetenschap betwist. Geoordeeld wordt dat het bestaan en de omvang van schade als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan, zijnde € 14.096,85 (excl. btw).

(iii) Causaal verband

3.11.

Voor het ontstaan van de verplichting tot schadevergoeding is verder vereist dat de schade het gevolg is van de onrechtmatige gedraging. Anders dan de Stichting, meent [gedaagde] dat het causale verband ontbreekt, omdat [bedrijf 2] pas op 9 september 2020 een inspectie heeft uitgevoerd. Het is dan ook niet uitgesloten dat de schade in de periode tussen 17 augustus 2020 en 9 september 2020 is ontstaan. Ook betwist [gedaagde] dat de schade is veroorzaakt door de dieplader mét boorkraan, omdat in het rapport is vermeld dat de scheurvorming is ontstaan door het gewicht van de ‘hei-installatie’ die over het gewelf van de sluis is gereden. Naar de mening van [gedaagde] kan er sprake zijn van multi-causaliteit. . In het rapport is geconcludeerd dat een verband bestaat tussen de schades en de ‘bouwwerkzaamheden’. Volgens [gedaagde] is niet gezegd dat de schadeoorzaak is gelegen in de parkeeractie omdat deze bijvoorbeeld ook kan zijn gelegen in de funderingswerkzaamheden van de grondverdringende palen.

3.12.

Vast staat dat tussen de parkeeractie en het door [bedrijf 2] verrichte onderzoek een tijdsspanne van 23 dagen zit. Anders dan [gedaagde] wordt het niet aannemelijk geacht dat de schade aan de sluis in die tijdsspanne is ontstaan. Voorop wordt gesteld dat voor desbetreffende weg een algemeen inrijverbod geldt. Voorts heeft de Stichting tijdens de behandeling verklaard dat zij daags na de parkeeractie contact heeft opgenomen met de gemeente en hiervan melding heeft gemaakt Hierna heeft de gemeente op overtreding van dit inrijverbod toegezien. Tot slot heeft [gedaagde] geen feiten en/of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. In het licht hiervan is het onaannemelijk dat in de periode na 17 augustus 2020 ander zwaar materieel over het gewelf heeft gereden en schade heeft veroorzaakt.

3.13.

In het rapport van [bedrijf 2] is vermeld dat “deze scheuren zijn veroorzaakt door het gewicht van de hei-installatie welke over de sluis is gereden”. [gedaagde] betwist ook nog dat met de term ‘hei-installatie’ is gedoeld op de dieplader mét boorkraan. Tijdens de behandeling heeft de kantonrechter ter sprake gebracht dat zij heeft begrepen dat met deze term is gedoeld op de dieplader met boorkraan. [gedaagde] heeft de uitleg van deze term niet betwist, zodat van de juistheid van deze uitleg zal worden uitgegaan. Met de term hei-installatie is dus gedoeld op de dieplader met boorkraan. De causaliteit volgt dan ook uit het rapport.

3.14.De funderingswerkzaamheden voor de palen kunnen mogelijk ook een rol spelen bij de vraag of sprake is van multicausaliteit. . Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Deze werkzaamheden zijn in de periode na 17 augustus 2020 gestart. In het rapport van [bedrijf 2] is de schade die is veroorzaakt door de funderingspalen onderkend, maar gekoppeld aan de schade aan de ‘Kademuur F1 – [dijk] ’. Dat aan de kademuren schade is opgetreden is ook logisch omdat de palen, volgens het rapport, circa 3-4 meter uit de kademuren zijn geplaatst. Als de experts van [bedrijf 2] hadden verwacht dat de schade aan de sluis, mede, het gevolg was van deze funderingswerkzaamheden, was dit ongetwijfeld vermeld in het rapport.

3.15.

Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van multicausaliteit. Dit heeft tot gevolg dat ervan uit wordt gegaan dat de schade aan de sluis het gevolg is van het parkeren van de trekker met de beladen dieplader door de chauffeur van [gedaagde] .

(iv) Relativiteit

3.16.

De relativiteitseis houdt in dat de norm die is geschonden moet strekken tot bescherming van de schade zoals die door de benadeelde, de Stichting, is geleden. Ook aan deze eis is voldaan. Hiervoor (zie punt 3.6) is namelijk overwogen dat de gedraging van de chauffeur onrechtmatig is omdat deze in strijd is met de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen. Uit de literatuur volgt dat bij onrechtmatig handelen wegens strijd met dit ongeschreven recht, de relativiteit als zelfstandige eis geen rol van betekenis speelt omdat de relativiteit als het ware is ‘ingebakken’ in deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Met andere woorden: als is geconstateerd dat de gedraging in strijd is met de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen, is aan de relativiteitseis voldaan.

Tussenconclusie

3.17.

Hiervoor is komen vast te staan dat de chauffeur een onrechtmatige daad heeft begaan, zodat is voldaan aan het fout-vereiste. Om deze reden is voor de chauffeur een verplichting tot schadevergoeding ontstaan. Uitgangspunt is echter dat [gedaagde] als werkgever, onder voorwaarden, aansprakelijk is voor de schade die de chauffeur als ondergeschikte door de onrechtmatige gedraging aan een derde heeft toegebracht. Het betreft een aansprakelijkheid zonder schuld: de kwalitatieve aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid berust op de kwaliteit van de rol als werkgever.

3.18.

Omdat de chauffeur en niet de werkgever zich onrechtmatig heeft gedragen, is de gevorderde verklaring voor recht niet zuiver geformuleerd en zal deze worden afgewezen.

b) Functioneel verband

3.19.

Voor de toepassing van de kwalitatieve aansprakelijkheid als werkgever, moet aan drie eisen zijn voldaan: (i) de werknemer moet in de vervulling van zijn taak ondergeschikt zijn aan de werkgever, (ii) de kans op de fout moet door de opdracht tot het vervullen van de taak zijn vergroot, en (iii) er moet sprake zijn van een rechtsbetrekking op grond waarvan de werkgever zeggenschap heeft over de door de ondergeschikte verrichte opdracht.

(i) Ondergeschiktheid

3.20.

Aan dit vereiste is voldaan. De ondergeschikte is namelijk in ieder geval de persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst voor de werkgever werkzaam is. In de dagvaarding is gesteld dat de ondergeschikte een chauffeur van [gedaagde] is. [gedaagde] heeft dit ook erkend.

(ii) Functioneel verband: ‘element der kansvergroting’

3.21.

Omdat aan de werkgeversaansprakelijkheid het beginsel van slachtofferbescherming ten grondslag ligt, wordt de bepaling en het vereiste van functioneel verband zeer ruim uitgelegd. Voor de aanwezigheid van het vereiste verband is voldoende dat [gedaagde] de opdracht heeft aangenomen, de chauffeur de onrechtmatige gedraging in de uitoefening van zijn taakvervulling tijdens werktijd heeft verricht en hij bij de uitoefening gebruik heeft gemaakt van de trekker met dieplader van [gedaagde] .

(iii) Zeggenschap

3.22.

Blijkens de literatuur en rechtspraak moet dit begrip ruim worden geïnterpreteerd. Voldoende is dat vaststaat de werkgever het recht heeft om aanwijzingen of instructies aan de ondergeschikte te geven. Niet vereist is dat de werkgever daadwerkelijk instructies heeft gegeven met betrekking tot de opdracht. Tijdens de behandeling heeft de kantonrechter aan [gedaagde] gevraagd of hij de chauffeur bij de uitvoering van de opdracht instructies heeft gegeven. [gedaagde] heeft verklaard dat hij de chauffeur, die sinds 1982 rijdt, geen instructies heeft gegeven omdat hij dat niet nodig vond bij zo’n ervaren chauffeur. Hoewel [gedaagde] heeft nagelaten om instructies te geven, ligt in zijn reactie besloten dat hij hiertoe wel degelijk de mogelijkheid heeft zodat ook aan dit vereiste is voldaan. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst impliceert overigens steeds zeggenschap.

Conclusie

3.23.

Hiervoor is overwogen dat aan de eisen van (a) het fout-vereist en (b) het functioneel verband is voldaan, zodat [gedaagde] op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade die door haar chauffeur is veroorzaakt. De vordering tot schadevergoeding van € 14.096,85 (excl. btw)/€ 17.057,19 (incl. btw) zal worden toegewezen.

Nevenvorderingen

3.24.

De Stichting maakt ook aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De Stichting vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Deze vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De Stichting heeft in de dagvaarding voldoende gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. De omschreven werkzaamheden zijn aan te merken als buitengerechtelijk. Vastgesteld wordt dat [gedaagde] deze stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt, kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de kantonrechter de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen.

3.25.

De vraag of de buitengerechtelijke incassokosten van de Stichting al dan niet (uiteindelijk) door een rechtsbijstandsverzekering worden gedragen, dient buiten beschouwing te blijven. Het betreft immers vermogensschade aan de kant van de Stichting, zij het dat deze mogelijk door een verzekering is gedekt.

3.26.

[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:

- dagvaarding € 108,41

- griffierecht € 1.384,00

- salaris gemachtigde € 792,00 (2 punten x tarief € 396,00)

Totaal € 2.284,41

3.27.

Aangezien de kantonrechter het primair gevorderde toewijst, wordt aan de beoordeling van het subsidiair gevorderde niet toegekomen.

3.28.

De nakosten zullen in ‘De beslissing’ worden begroot.

ECLI:NL:RBMNE:2023:2840