Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 190424 Terughoudende toetsing aansprakelijkheid (toezichthouder) adoptiebemiddelingsorganisatie

HR 190424 Terughoudende toetsing aansprakelijkheid (toezichthouder) adoptiebemiddelingsorganisatie

In vervolg op:
PHR 271023 P-G Snijders; aansprakelijkheid staat als toezichthouder adoptiebemiddelingsorganisatie

3. Beoordeling van de middelen in de principale beroepen en van het middel in de incidentele beroepen

3.1

Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende tot uitgangspunt. Zoals blijkt uit hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.7-4.23, volgt uit de door het hof in zijn oordeelsvorming betrokken Wobp en Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen5 dat de Stichting in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de plaatselijke autoriteiten in Sri Lanka ten aanzien van de afstandsverklaring en van de juistheid van hun oordeel dat de adoptie in het belang van het kind was. Wel rustte op de Stichting de inspanningsverplichting om na te gaan of de vereiste procedures in Sri Lanka naar behoren waren doorlopen en om zoveel mogelijk achtergrond- en afstammingsgegevens te verzamelen. De hiervoor bedoelde regelgeving bracht geen verdergaande verplichting voor de Stichting mee om ook zelf onderzoek te doen naar en informatie te verzamelen over de totstandkoming van de afstandsverklaring en de vraag of de adoptie in het belang van het kind was.

3.2.1

Onderdeel 2.4 van het middel van de Stichting en onderdeel 4 van het middel van de Staat richten rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.23-6.26 over de van de Stichting te verlangen zorgvuldigheid. De klachten bestrijden niet dat het bestaan van algemene signalen van misstanden bij interlandelijke adopties uit onder meer Sri Lanka een omstandigheid is die van belang kan zijn voor de van de Stichting te verlangen zorgvuldigheid. Maar anders dan volgt uit het oordeel van het hof ontvalt daarmee volgens de klachten voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van de Stichting niet het belang aan de concrete omstandigheden van het geval. De signalen die het hof heeft genoemd zijn geen signalen die specifiek betrekking hebben op adopties zoals aan de orde in deze zaak. Deze adopties vonden plaats nadat interlandelijke adoptie vanuit Sri Lanka weer mogelijk was, nadat Sri Lanka het tijdelijke verbod daarop had opgeheven en deze adopties zijn verlopen volgens de regels en procedures die met ingang van 15 juli 1989 golden op grond van de Wobp en het Besluit. Dit geval kenmerkt zich erdoor dat de adoptie van [verweerster] heeft plaatsgevonden nadat de regelgeving en procedures waren aangescherpt en in het geval van [verweerster] is daaraan voldaan. De afstandsverklaring is ondertekend door de vrouw die zich ter zitting in Sri Lanka voorstelde als de biologische moeder van [verweerster] en de Sri Lankaanse rechtbank heeft de adoptie uitgesproken. Aldus heeft de biologische moeder naar Nederlandse maatstaven op aanvaardbare wijze afstand gedaan van haar kind, althans mocht de Stichting – bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel – vertrouwen op de Sri Lankaanse autoriteiten en hun procedures. Daarmee was naar Nederlandse normen sprake van een aanvaardbare onderbouwing dat de adoptie in het belang van het kind was. Van de Stichting kon in redelijkheid niet worden gevergd dat zij nog aanvullend onderzoek zou doen naar de betrouwbaarheid van de lokale bemiddelaar en de zorgvuldigheid van de (gerechtelijke) procedure in Sri Lanka, aldus de klachten.

3.2.2

In cassatie dient tot uitgangspunt dat de adoptie van [verweerster] volgens de in Nederland geldende regelgeving en procedures is verlopen. Bij de beantwoording van de vraag of de Stichting – ook indien zij de op haar rustende inspanningsverplichting (zie hiervoor in 3.1) niet zou hebben geschonden – onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [verweerster] door ondanks de algemene signalen van misstanden niet meer moeite te doen om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de redenen voor afstand en over de afkomst van het te adopteren kind en om na te gaan of en hoe was onderzocht dat de biologische moeder op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand had gedaan van haar kind, dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Daartoe behoren algemene signalen van misstanden, ook van voor de invoering van de op het moment van de adoptie geldende regelgeving. Niet echter valt in te zien waarom de door de Stichting en de Staat aangevoerde omstandigheden van het concrete geval zonder belang zouden zijn bij de beoordeling van de van de Stichting te verlangen zorgvuldigheid. Door deze omstandigheden niet kenbaar in zijn afweging te betrekken, is het hof ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De hierop gerichte klachten slagen.

3.3.1

Onderdeel 2 van het middel van de Staat komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 6.30-6.34 dat de Staat als toezichthouder aansprakelijk is. De klachten zijn gericht tegen de maatstaf die het hof daarbij heeft gehanteerd.

3.3.2

Deze klachten slagen eveneens. Het hof overweegt terecht dat het handelen van de Staat als toezichthouder terughoudend moet worden onderzocht op onrechtmatigheid. Anders echter dan het hof overweegt, volgt uit de van toepassing zijnde regelgeving niet dat op de Staat als toezichthouder de plicht rust om indringend te toetsen of de Stichting zich in een concreet geval van adoptie aan de wettelijke normen hield (zie hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.9-7.10). Evenmin kan dit oordeel in een geval als het onderhavige, waarin de adoptie volgens de in Nederland geldende regelgeving en procedures is verlopen, worden gedragen door de door het hof genoemde algemene signalen over misstanden. Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een miskenning van de te betrachten terughoudendheid waarmee het handelen van de Staat als toezichthouder moet worden onderzocht, of is ontoereikend gemotiveerd.

3.4

Bij deze stand van zaken behoeven geen behandeling de onderdelen 1.2-1.5 van het middel van de Staat en de onderdelen 1, 2.2, 2.6, 2.8 en 2.9 van het middel van de Stichting.

3.5

De overige klachten van de middelen in de principale beroepen en de klachten van het middel in de incidentele beroepen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2024:622

1De wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, Stb. 1988, 566.

2Raad voor het Jeugdbeleid, Kinderen door de achterdeur! Problematische aspecten bij interlandelijke adoptie, 1982, p. 13.

3Kamerstukken II 1987/88, 20046, nr. 6, p. 3.

4Kamerstukken II 1987/88, 20046, nr. 6, p. 10.

5Besluit van 4 juli 1989, houdende vaststelling van het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen en wijziging van het Uitvoeringsbesluit Kinderbescherming, Stb. 1989, 262.