Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 070907 rsi; oordeel rechter over diagnose, causaal verband en schending zorgplicht

Hof Den Haag 070907 rsi; oordeel rechter over diagnose, causaal verband en schending zorgplicht
4.2 Applera heeft in hoger beroep het oordeel dat de diagnose RSI voldoende aannemelijk is, bestreden. Zij heeft daartoe onder meer verwezen naar de rapporten van haar medisch adviseur van 13 augustus 2003, dat als productie 30 bij conclusie van dupliek in eerste aanleg is overgelegd, en van 4 maart 2005, dat als productie 6 bij memorie van grieven is overgelegd. Deze rapporten gaan uit van de volgende veronderstellingen:
a. dat ondanks het feit dat vanaf enkele weken na januari 1998 geen computerwerkzaamheden meer zouden zijn verricht, de klachten zijn toegenomen;
b. dat ondanks het feit dat de belasting alleen maar zou zijn afgenomen, er inmiddels klachten bestaan in beide armen.

4.3 Omtrent deze veronderstellingen overweegt het hof het volgende. [Werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld (zie conclusie van repliek onder 42 en reactie op de bewijsproducties bij de dupliek van Applera onder 7) dat de bedrijfarts ook in 1998 meerdere malen er bij [Werknemer] op heeft aangedrongen het typen weer op te pakken en uit te breiden en dat dit resulteerde in, in september 1998 geconstateerde, toename van de klachten. Applera heeft dit noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid hiervan uitgaat. Dit betekent dat veronderstelling a. van [de medisch adviseur], dat ondanks het feit dat vanaf enkele weken na januari 1998 geen computerwerkzaamheden meer zouden zijn verricht, de klachten zijn toegenomen, onjuist is.

4.4 [Werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat de bedrijfsarts het een juiste aanpak vond om afwisselend, linkshandig en rechtshandig te gaan typen en muizen, opdat hij op deze wijze de werkzaamheden vol zou kunnen blijven houden, en dat [Werknemer] deze aanpak heeft opgevolgd en een en ander zich over meerdere maanden heeft uitgestrekt. Ook heeft [Werknemer] in eerste aanleg gesteld dat de bedrijfsarts meerdere malen, en ook in 1998, er in het kader van het weer integreren op heeft aangedrongen het typwerk weer op te pakken en uit te breiden. Deze stellingen heeft Applera noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid van deze stellingen uitgaat. Dit betekent dat veronderstelling b. van [de medisch adviseur] dat ondanks het feit dat de belasting alleen maar zou zijn afgenomen, er inmiddels klachten bestaan in beide armen, onjuist is.

4.5 Nu de rapporten van [de medisch adviseur], die [Werknemer] niet zelf heeft onderzocht, uitgaan van onjuiste veronderstellingen, hebben deze rapporten geen waarde. Het hof zal deze rapporten dan ook buiten beschouwing laten.

4.6 Applera heeft gesteld, dat [de neuroloog] allerminst bekend zou staan als een “onafhankelijk” deskundige, dat hij zich in het bijzonder zou sympathiseren met slachtoffers en in hun opdracht onderzoeken zou uitvoeren, dat hij in de regel ook altijd in zijn rapportages het bestaan van de door het slachtoffer geuite klachten zou bevestigen en dat deze bevestiging dan hoofdzakelijk zou geschieden op basis van de anamnese en zonder dat deugdelijk medisch onderzoek zou zijn verricht.

4.7 Applera heeft deze oordelen over [de neuroloog] op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof gaat dan ook aan deze ongemotiveerde insinuaties voorbij. Het hof heeft geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de oordelen van [de neuroloog], die lid is geweest van de commissie van de Gezondheidsraad die op 27 november 2000 na een adviesaanvraag van de staatssecretaris van SZW een rapport over RSI aan de staatssecretaris van SZW en de minister van VWS heeft aangeboden, te twijfelen.

4.8 Applera heeft gesteld dat een bedrijfsarts of verzekeringsarts over onvoldoende expertise zou beschikken om een oordeel te kunnen vormen over de aard en de oorzaak van de klachten van [Werknemer] om een diagnose te kunnen stellen, en dat de beoordeling van RSI-gerelateerde klachten op het gebied van een orthopeed zou liggen en niet op het gebied van een neuroloog. Applera heeft deze weinig logische stelling (immers, indien deze stelling juist zou zijn, valt niet te begrijpen dat aan voornoemde commissie geen orthopeed deelnam, maar wel een neuroloog) op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof passeert dan ook deze stelling.

4.9 In de volgende geneeskundige rapporten wordt de diagnose RSI (Repetitive Strain Injury) vastgesteld: het in 2.4 genoemde rapport van [de Arbo arts] van 25 augustus 1998, het in 2.6 genoemde rapport van [de neuroloog] van 2 december 1998, het in 2.10 genoemde rapport van [de verzekeringsgeneeskundige] van 22 maart 2000 en het in 2.12 genoemde rapport van [de verzekeringsgeneeskundige]. Van deze vier rapporten is slechts één rapport in opdracht van [Werknemer] opgemaakt. Tegenover deze vier rapporten is geen enkel rapport overgelegd waaruit zou blijken van een andere diagnose dan RSI.

4.10 Applera heeft in algemene bewoordingen gesteld dat er nog veel onduidelijkheid is over het fenomeen RSI en over de mogelijke risicofactoren van RSI. Applera heeft echter niet gesteld dat er concrete op [Werknemer] toegesneden aanwijzingen zijn voor een andere diagnose dan RSI. Nu uit alle vier medische rapporten de diagnose RSI volgt en er geen aanwijzingen zijn voor een andere diagnose, acht het hof de diagnose RSI door Applera onvoldoende gemotiveerd bestreden. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe.

4.11 Omtrent de vraag of de RSI arbeidsgerelateerd is, overweegt het hof het volgende. In het in 2.4 genoemde rapport van 25 augustus 1998 wordt als diagnose gesteld “RSI tgv beeldschermwerk”. Het hof gaat ervan uit, dat [de Arbo arts] als bedrijfsarts de aard van het werk in haar beschouwingen heeft betrokken. De arboarts heeft in het in 2.3 vermelde registratieformulier onder arbeidsomstandigheden ten tijde van de blootstelling vermeld: 95% beeldschermwerk, voornamelijk laptop.

4.12 In het in 2.8 genoemde rapport van [de verzekeringsarbeidsdeskundige] van 21 oktober 1999 schrijft deze, na te hebben gesproken met mevrouw [X] en mevrouw [Y] van de afdeling P&O van de werkgever van [Werknemer], dat het werk van [Werknemer] eigenlijk uitsluitend via de computer werd verricht. In de in 2.9 genoemde brief van de directeur van (de rechtsvoorganger van) Applera staat dat er betreffende de oorzaak van het uitvallen van [Werknemer] geen enkele onduidelijkheid is, daar de arboarts van de werkgever van [Werknemer] heeft vastgesteld dat er uitsluitend sprake is van RSI ten gevolge van beeldschermwerk.

4.13 Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg op 6 april 2004 heeft [een] werknemer van Applera, door wie Applera zich ter comparitie heeft doen vergezellen, verklaard dat [Werknemer] naar zijn schatting plusminus 75% beeldschermwerk verrichtte. Tijdens dezelfde comparitie heeft [de teamleider], als teamleider in dienst van Applera, de verklaring van [Werknemer] bevestigd, dat hij de verkoopdemonstraties die hij buiten kantoor verrichtte, uitsluitend met behulp van een laptop uitvoerde.

4.14 Uit de in 2.6 van het bestreden vonnis weergegeven bevindingen van de RIE uit 1998 volgt dat Applera ten aanzien van het beeldschermwerk op kantoor, waar ook [Werknemer] werkzaam was, niet voldeed aan de eisen die voortvloeien uit het besluit Beeldschermwerk 1992.

4.15 Tegenover deze aanwijzingen dat de RSI van [Werknemer] arbeidsgerelateerd is, heeft Applera de mogelijkheid genoemd dat de klachten van [Werknemer] kunnen worden toegeschreven aan privé-omstandigheden. Applera heeft deze mogelijkheid slechts onderbouwd met een verwijzing naar het in 2.4 genoemde rapport van [de Arbo arts] van 25 augustus 1998, het rapport van 26 januari 1999 (productie 18 bij conclusie van antwoord) en het in 2.12 genoemde rapport van [de verzekeringsgeneeskundige].

4.16 Hieromtrent overweegt het hof het volgende. [Werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij door het ter comparitie ter inzage geven van een brief van [de Arbo arts] heeft aangetoond dat de stelling van Applera dat de bedrijfsarts [de Arbo arts] zou hebben aangegeven dat privé-omstandigheden de oorzaak zouden zijn geweest van de RSI-klachten, onjuist is. In hoger beroep heeft [Werknemer] de mogelijkheid dat uit het rapport van [de Arbo arts] een aanwijzing zou kunnen worden afgeleid dat privé-omstandigheden een oorzaak van de RSI zouden kunnen zijn, gemotiveerd weersproken door te stellen dat [de Arbo arts] met “privé” en “houding” bedoelde dat de licht gebogen lichaamshouding van [Werknemer] mede een rol speelde bij het ontstaan van de klachten. Het hof wijst erop dat in het rapport van [de Arbo arts] bij de diagnose is vermeld RSI ten gevolge van beeldschermwerk. Indien [de Arbo arts] zou hebben bedoeld dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak zouden zijn van de klachten, het rapport innerlijk tegenstrijdig zou zijn. Daarom leidt het hof uit de vermelding van “prive” bij “Oorzaak klachten volgens werknemer” niet af dat [de Arbo arts] heeft bedoeld te vermelden dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten kunnen zijn.

4.17 Applera heeft gesteld dat de conclusie van het rapport van [de rapporteur] van 26 januari 1999 zou zijn dat de klachten van [Werknemer] worden toegeschreven aan privé-omstandigheden en zijn houding. Deze stelling is onjuist. In het rapport van [de rapporteur] wordt in het geheel niet gesproken over privé-omstandigheden van [Werknemer]. Daarnaast stelt het hof vast dat [de rapporteur] geen arts is, maar een arbeidsdeskundige.

4.18 Applera heeft verder verwezen naar het rapport van [de verzekeringsgeneeskundige] van 2 juli 2002. In dat rapport staat dat thuis internetten ook klachten geeft. Dat rapport geeft echter geen enkele aanwijzing dat [Werknemer] thuis zo veel internette, dat het thuis internetten een mogelijke oorzaak van de klachten zou zijn. Het rapport van [de verzekeringsgeneeskundige] geeft dan ook geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten van [Werknemer] zouden zijn. Naar het oordeel van het hof is er geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een oorzaak van de klachten van [Werknemer] zouden zijn.

4.19 De in 3.11 tot en met 3.14 genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof door Applera onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit deze onvoldoende gemotiveerd weersproken omstandigheden leidt het hof af, dat er causaal verband is tussen de door [Werknemer] in dienst van Applera verrichte werkzaamheden en de RSI-klachten van [Werknemer]. Hiertegenover heeft Applera geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden. Dit betekent dat [Werknemer] schade heeft geleden als gevolg van de bij Applera verrichte werkzaamheden. Nu Applera geen feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof gaat dan ook voorbij aan de wens van Applera een deskundige te benoemen. Het hof acht in een zaak waarin er geen enkele aanwijzing voor een andere oorzaak van de klachten van [Werknemer] is, het niet toestaan van een fishing expedition door een deskundige niet in strijd met een fair trial.

4.20 Thans moet worden beoordeeld of Applera haar zorgverplichtingen is nagekomen. De rechtbank heeft in 2.8 van het bestreden vonnis uitgebreid gemotiveerd dat Applera haar zorgverplichtingen niet is nagekomen. Naar het oordeel van het hof heeft Applera deze motivering in hoger beroep niet gemotiveerd weersproken. Het hof neemt de motivering uit 2.8 van het vonnis van de rechtbank over. Wel heeft Applera gesteld dat bij de aanvang van de arbeidongeschiktheid van [Werknemer] (in 1997) het fenomeen RSI in Nederland nog onbekend zou zijn. Uit de literatuurverwijzingen bij het als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde advies van de door de Gezondheidsraad ingestelde commissie van 27 november 2000 en uit het feit dat er reeds in 1992 wetgeving was ten aanzien van de risico’s die verbonden zijn aan het werken aan een beeldscherm, blijkt van de onjuistheid van de stelling van Applera.

4.21 Applera heeft nog gesteld dat de schade ook zou zijn ontstaan indien zij haar zorgplicht zou zijn nagekomen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Nu vast staat dat een zeer groot deel van het werk van [Werknemer] in beeldschermwerk bestond en Applera niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het Besluit beeldschermwerk 1992, had van haar wel een dergelijke onderbouwing worden verwacht. Nu een onderbouwing ontbreekt, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.

4.22 Naar het oordeel van het hof heeft [Werknemer] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Anders dan Applera stelt acht het hof niet aannemelijk dat [Werknemer] in staat is zijn resterende verdiencapaciteit te gelde te maken. Naar het oordeel van het hof kan de schade in deze procedure niet worden begroot. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 6, de ongenummerde zevende grief en grief 8 in het principaal hoger beroep falen.

5. Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen, zal het hof het principaal hoger beroep verwerpen. Het hof zal Applera in de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen.
LJN BB6161