Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 220405 secretaresse advocatenkantoor met RSI agv werk; wg toegelaten tot tegenbewijs

Rb Arnhem 22-04-05 secretaresse advocatenkantoor met RSI agv werk; werkgever toegelaten tot tegenbewijs
3. [eiseres] heeft evenwel aangevoerd dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] heeft nagelaten (voldoende) maatregelen ter voorkoming van RSI, zoals voorgeschreven in de arbeidsomstandigheden-regelgeving, te treffen. Indien vastgesteld kan worden dat (de rechts-voorganger van) [gedaagde] een of meerdere normen die specifiek gericht zijn op het voorkomen van het ontstaan van RSI-klachten bij [eiseres] heeft overschreden, dan worden de RSI-klachten van [eiseres] vermoed door schending van deze specifieke norm(en) in haar werkzaamheden te zijn ontstaan, tenzij [gedaagde] bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat die schade niet in haar werkzaamheden bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] is ontstaan.

4.In dit verband is het volgende van belang. Ingevolge art. 6 lid 1 van het het Besluit beeldschermwerk, in werking getreden op 31 december 1992 en vervallen op 1 juli 1997, en de artt. 5.1 en 5.2 van de Arbeidsomstandighedenregeling dienen apparatuur en meubilair, in gebruik bij het verrichten van beeldschermwerk, de omgeving waarin het beeldschermwerk wordt verricht en de inrichting van de werkplek te voldoen aan ergonomische eisen. Deze normen zijn onder meer erop gericht RSI-klachten te voorkomen, zoals volgt uit het Arbo-Informatieblad “Werken met beeldschermen” uit 2000. In het individueel werkplekadvies met betrekking tot de werkplek van [eiseres] van de Arbo Unie Midden en Zuid Gelderland d.d. 18 november 1999 wordt het volgende geconcludeerd: “De huidige manier van werken en de opstelling van de werkplek voldoen niet aan de ergonomische eisen. Een aantal aspecten zijn belastend qua werkhouding en kunnen de genoemde klachten veroorzaken.” Tussen partijen staat vast dat de desbetreffende werkplek ten tijde van het onderzoek eerst een maand in gebruik bij [eiseres] was. Volgens [gedaagde] heeft haar Arbodienst in de voorafgaande 14 jaren niet naar de vroegere werkplek(ken) van [eiseres] gekeken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dan ook niet aannemelijk dat de vroegere werkplek(ken) van [eiseres] in tegenstelling tot haar laatste werkplek wel voldeed(-deden) aan ergonomische eisen gericht op het voorkomen van RSI-klachten. Dat volgens [gedaagde] [eiseres] “altijd” aan een bureau heeft gewerkt dat in hoogte verstelbaar was, haar computer op een verstelbare zwenkarm stond, zij de beschikking over een voetenplankje, een polssteun voor het toetsenbord en een aangepaste muismat had, maakt dit niet anders, nu daarmee niet aannemelijk is dat voldaan is aan bedoelde ergonomische eisen.
Verder is niet gesteld of gebleken dat de arbeid aan een beeldscherm van [eiseres] bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] zodanig was georganiseerd dat deze arbeid telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren werd afgewisseld door andersoortige arbeid of door een rusttijd, zodanig dat de belasting van het verrichten van de arbeid aan een beeldscherm werd verlicht (art. 4 Besluit beeldschermwerk en art. 5.10 Arbeidsomstandighedenbesluit). Bovendien is niet aangevoerd dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] een risico-inventarisatie en -evaluatie met betrekking tot de fysieke en psychische belasting als gevolg van arbeid door [eiseres] aan een beeldscherm heeft gemaakt en op grond van de uitkomsten daarvan doeltreffende maatregelen heeft genomen om de vastgestelde gevaren te ondervangen (art. 3 Besluit beeldscherm en art. 5.9 Arbeids-omstandighedenbesluit).
Tot slot is hierbij van belang dat [eiseres] voltijds als secretaresse werkte in de advocatenpraktijk van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde]. Uit het rapport van TNO “RSI klachten in de werkende populatie.” van 26 september 2000 volgt dat dit beroep wat betreft RSI een risicoberoep is. In dat rapport wordt het volgende geconcludeerd: “RSI, gedefinieerd als minstens een langdurige of regelmatige voorkomende klacht van nek, schouder, elleboog, arm of pols/hand gedurende de afgelopen 12 maanden komt het meeste voor bij kleermakers en naaisters (39%), secretaressen en typisten (31%), en loodgieters en lassers (27%). (…) Wanneer RSI gedefinieerd wordt als klachten in minstens drie lichaamsregio’s, zijn kleermakers en naaisters (14,5%) en secretaressen en typisten (8,7%) wederom de risicoberoepen.” Dat [eiseres] volgens [gedaagde] vanaf 1 juni 1998 weinig beeldschermwerk verrichtte, aangezien [eiseres] vanaf die datum tot 1 oktober 1999 (zijnde de datum waarop zij zich ziek heeft gemeld in verband met haar RSI-klachten) werkte in de faillissementspraktijk van mr. Bijvanck, die zijn praktijk aan het afbouwen was, is onvoldoende om afbreuk te doen aan voormelde conclusies uit dit TNO-rapport. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [eiseres] vanaf 3 maart 1985 tot 1 juni 1998 heeft gewerkt in de algemene advocatenpraktijk van mr. Wientjes en met betrekking tot deze periode heeft [gedaagde] niet gemotiveerd aangevoerd dat [eiseres] toen ook weinig beeldschermwerk verrichtte.

5. Uit een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat als vaststaand wordt aangenomen dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] de verplichtingen voortvloeiend uit voornoemde regelgeving, gericht op de voorkoming van gezondheidsklachten zoals RSI als gevolg van beeldschermwerk, niet heeft nageleefd. Hiermee staat voorshands vast dat [eiseres] schade in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft opgelopen, oftewel dat de RSI-klachten zijn veroorzaakt door haar secretaresse-werkzaamheden. [gedaagde] zal in de gelegenheid te worden gesteld dit vermoeden te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten op welke wijze zij dit bewijs wenst te leveren. Indien zij dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, dan dient zij de verhinderdata van haar en haar getuige(n) op te geven in de periode september tot en met december 2004. Indien zij dit bewijs door middel van deskundigen wil leveren, dan dient zij het aantal en de persoon van de gewenste deskundige(n) op te geven alsmede de aan deze(n) te stellen vragen. Daarna zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte omtrent een en ander uit te laten.

6. [gedaagde] werpt ook nog op dat nakoming van haar verplichtingen voortvloeiend uit voornoemde regelgeving de RSI-klachten van [eiseres] niet zou hebben voorkomen. Hiertoe beroept [gedaagde] zich op een advies over RSI van de Gezondheidsraad aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 27 november 2000.
Wat er van dit advies verder ook zij, [gedaagde] was jegens [eiseres] gehouden de arbeidsomstandighedenregelgeving na te leven, welke regelgeving, voor zover hier van belang, strekt tot bescherming tegen de schade zoals [eiseres] die heeft geleden. Behandeling van dit verweer zou er toe leiden dat de effectiviteit van voornoemde regelgeving voor zover gericht op het voorkomen van RSI-klachten zou moeten worden beoordeeld, hetgeen de taak van de rechter te buiten gaat. Dit brengt met zich dat dit verweer wordt gepasseerd.
LJN BA0934 Daarna volgde:
Rb Arnhem 16-03-07 werkgever slaagt er niet in het vermoeden te ontzenuwen dat RSI is ontstaan door secretaresse-werkzaamheden.
7. De verklaringen van de getuigen aan de zijde van [gedaagde] komen er alle op neer dat de werk(plek)omstandigheden van [eiseres] altijd goed zijn geweest. De kantonrechter ziet hierin echter geen aanleiding om terug te komen op de vaststelling in het tussenvonnis van 25 juni 2004 dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] de verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsomstandighedenregelgeving, vanaf 31 december 1992 neergelegd in het Besluit beeldschermwerk en vanaf 1 juli 1997 neergelegd in de Arbeidsomstandighedenregeling en het Arbeidsomstandighedenbesluit, gericht op de voorkoming van gezondheidsklachten zoals RSI als gevolg van beeldschermwerk, niet heeft nageleefd. Uit deze getuigenverklaringen volgt namelijk niet dat bedoelde regelgeving als uitgangspunt is genomen bij de inrichting van de werkplekken van [eiseres] en de organisatie van haar werkzaamheden alsmede dat een en ander heeft voldaan aan die regelgeving. In dit verband wijst de kantonrechter op de volgende passages in de betreffende getuigenverklaringen. De getuige [X] heeft verklaard dat hij niet denkt dat hij het Besluit beeldschermwerk ernaast heeft gelegd bij de inrichting van de werkplekken en dat hij “wel zo ongeveer” weet wat de inhoud van dat besluit was. De getuige [Y] heeft verklaard dat zij geregeld heeft gezegd dat de secretaresses hun werkzaamheden moesten afwisselen, maar dat zij daar geen toezicht op hield. De getuige [Z] heeft verklaard dat hij zich niet specifiek heeft beziggehouden met de inrichting van de werkplekken. Deze getuigenverklaringen maken het dan ook niet onaanvaardbaar dat de kantonrechter gebonden is aan voormelde eindbeslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2004, anders dan [gedaagde] meent. Er is namelijk geen sprake van een situatie dat de kantonrechter wordt gedwongen tot het doen van een einduitspraak waarvan hij weet dat deze ondeugdelijk is (HR 15 september 2006, RvdW 2006, 855).

8. [gedaagde] is voorts niet geslaagd in het leveren van bewijs tegen het vermoeden dat de RSI-klachten van [eiseres] zijn veroorzaakt door haar secretaresse-werkzaamheden. Uit de getuigenverklaringen is immers niet van een mogelijk andere, niet voor rekening van [gedaagde] komende oorzaak voor de RSI-klachten van [eiseres] gebleken.

9. De slotsom is dan ook dat de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] op grond van art. 7:658 BW jegens [eiseres] aansprakelijk is zal worden gegeven. De kantonrechter acht het niet mogelijk om thans de door [eiseres] geleden schade te begroten. Hij zal daarom een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uitspreken. Voorts zal het gevorderde voorschot van € 40.000,- worden toegewezen. Het is immers voorshands aannemelijk dat de toe te kennen schadevergoeding minstens dit bedrag zal belopen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen, nu deze post in de schadestaatprocedure aan de orde komt.
LJN BA0937