Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 181023 vordering tegen leerkracht en school volstrekt onvoldoende onderbouwd; veroordeling in volledige (gematigde) advocaatkosten verweer

RBNHO 181023 vordering tegen leerkracht en school volstrekt onvoldoende onderbouwd; veroordeling in volledige (gematigde) advocaatkosten verweer
- aantasting eer en goede naam door ongefundeerde procedure, € 500,00

2De feiten

2.1.

[gedaagde] is een leerkracht van groep 3 van [school 2] (hierna: de school). De school is één van de scholen die vallen onder de scholengroep van [school 1].

2.2.

[eiser] is de moeder van de twee minderjarige kinderen [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 1] 2008, en [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 2] 2011(hierna: [minderjarige 1] en [minderjarige 2]).

2.3.

[minderjarige 1] heeft van 3 september 2018 tot en met 12 juli 2019 in de klas gezeten van [gedaagde]. Zij stond voor de klas op maandag tot en met donderdag. Op vrijdag stond [betrokkene] als leerkracht voor de groep.

2.4.

Na 12 juli 2019 heeft [minderjarige 1] les gekregen op een andere schoollocatie en van (een) andere leerkracht(en).

2.5.

Op 19 september 2019 heeft zich een incident voorgedaan op de school, waarbij verschillende ouders van de school (maar niet [eiser]) en [gedaagde] betrokken waren. Enkele ouders hebben een officiële klacht ingediend over het optreden van [gedaagde]. Verschillende media hebben aandacht besteed aan de klachten van de ouders.

2.6.

Op 7 november 2019 heeft [school 1] [eiser] bericht dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen worden verwijderd van de school. De door [school 1] opgegeven reden daarvoor is de ernstig verstoorde relatie tussen [eiser] en de school.

2.7.

Een medewerkster van het Jeugdteam [wijk]/[plaats] Zuid heeft per brief van 13 november 2019 gemeld dat het Jeugdteam zich zorgen maakt om de keuzes die gemaakt worden door [school 1] over [minderjarige 1] en [minderjarige 2].

2.8.

Naar aanleiding van de klachten van verschillende ouders over het optreden van [gedaagde], is onderzoek gedaan door Bureau Bezemer & Schubad, die daarover op 19 november 2019 een rapport heeft opgesteld. In de verstrekte samenvatting van dat rapport is onder meer het volgende vermeld:

“De klachten

(…) De klacht betreft ‘onorthodoxe manieren van straffen van hun kinderen’ (zoals de ouders zelf stelden). Men benoemde in eerste instantie: schreeuwen tegen de kinderen, hen op de grond laten zitten en tafel wegtrekken als zij een foute opdracht maken, kind apart zetten met de rug naar de klas, kind middenin de klas op de grond laten zitten, tegen kinderen zeggen dat hun ouders dom zijn, omdat ze te laat wakker worden, blindering voor de ramen van het lokaal. Meer ouders sloten zich met klachten aan en voegden toe: kind voor de klas laten zitten of door de klas laten bewegen en dierengeluiden laten maken terwijl de anderen verplicht moeten lachen, kind in een aparte ruimte zetten en

dierengeluiden laten maken, kind in een ‘hok’ plaatsen op handen en knieën, kind hard vastpakken, kind laten voorlezen voor in de klas terwijl hij niet goed kan lezen zodat hij wordt uitgelachen, kinderen op de grond in de hal laten zitten/eten met de deuren gesloten. (…)

Analyse en conclusies

Niemand kent de zogenaamde straffen van de leerkracht uit eigen waarneming. Men heeft alles van ‘horen zeggen’. Hoe de ouders met hun kinderen over de leerkracht hebben gepraat, en vice versa, is de onderzoeker niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk geworden in welke context de leerkracht de ‘straffen’ zou hebben opgelegd. De onderzoeker heeft dan ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de straffen inderdaad hebben plaatsgevonden.

De onderzoeker treft zeker een geëscaleerde situatie tussen ouders en leerkracht/school aan. Hij kan zich daarbij niet aan de indruk onttrekken dat er door en na het incident van 19 september een situatie is ontstaan die ruimte bood voor elkaar overtreffende verhalen over de leerkracht. Hij acht het niet aannemelijk dat alle gedragingen van de leerkracht, zoals door de ouders naar voren gebracht, daadwerkelijk zo zijn voorgevallen. De onderzoeker betrekt hierbij dat de leerkracht al twee decennia werkzaam is in het onderwijs en dat nooit eerder – noch door ouders, noch door collega’s van de leerkracht – te kennen is gegeven dat de leerkracht deze ‘strafmethoden’ zou hanteren.

De onderzoeker trof plausibele verklaringen aan voor enkele van de genoemde ‘straffen’. Zo zitten kinderen die vanuit didactische overwegingen even een rustiger plekje nodig hebben inderdaad niet midden in de groep, verheft de leerkracht soms haar stem (om boven 30 kinderstemmen uit te komen), geeft zij een kind weleens een tikje tegen het hoofd om aandacht te vragen, en zet zij kinderen die niet kunnen ophouden met het wip-pen op hun stoeltje korte tijd op de grond, en zitten ze ook op de grond als zij vanwege de les even dichtbij de leerkracht moeten zitten. Een kind dat te laat kwam en vertelde dat de wekker kapot was, kreeg te horen dat papa een nieuwe wekker moeten kopen. En de ‘blindering’ voor de ramen bestaat uit opgeplakte folie, die op verzoek van omwonenden van de school (een noodschool in de wijk) is aangebracht.

Het moeten maken van dierengeluiden en eten van de grond kan de onderzoekers nergens plaatsen, een ‘hok’ is er niet.

(…)

Op grond van het bovenstaande acht de onderzoeker het niet plausibel dat de leerkracht buiten haar boekje zou zijn gegaan door het opleggen van genoemde ‘straffen’.

(…)

Terecht hebben ouders zorgen als zij gedragsveranderingen bij hun kind waarnemen en het is logisch dat zij verklaringen zoeken. Maar de onderzoeken kan niet meegaan met de verklaring van een aantal ouders dat dit alles veroorzaakt wordt door de leerkracht.”

2.9.

Op 19 november 2019 heeft [school 1] de klacht van de ouders ongegrond verklaard.

2.10.

In de periode november 2020 tot juni 2021 is [minderjarige 1] in het Amsterdam UMC (afdeling Medische Psychologie) onderzocht en begeleid rondom sinds zijn vroege kinderjaren reeds bestaande eetproblematiek en angsten, waaronder zijn faalangsten ten aanzien van schoolse taken. Daarbij zijn intelligentie onderzoeken en sociaal-emotionele onderzoeken gedaan.

2.11.

Op enig moment is [minderjarige 1] onderwijs gaan volgen op een basisschool voor speciaal onderwijs.

2.12.

De samenvatting van het rapport van Bureau Bezemer & Schubad is (in reactie op een brief van 20 september 2021) op 12 oktober 2021 aan [eiser] gestuurd. Op 3 november 2021 hebben [eiser] en haar advocaat het volledige rapport ingezien op het kantoor van de advocaat van [school 1].

3Het geschil

in conventie

3.1.

[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. voor recht verkaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [minderjarige 1] in de periode dat hij onderwijs kreeg van [gedaagde];

  2. voor recht verklaart dat [school 1] onrevchtmatig heeft gehandeld jegens [minderjarige 1] gedurende de periode dat hij onderwijs kreeg op de school en aldaar les kreeg van [gedaagde];

  3. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door [minderjarige 1] gelegden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgende de wet;

een en ander met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, waaronder de nakosten.

3.2.

[eiser] legt aan haar vorderingen tegen [gedaagde] ten grondslag dat [gedaagde] tegen [minderjarige 1] heeft geschreeuwd, hem onheus heeft bejegend, hem van de grond heeft laten eten en fysiek geweld tegen hem heeft toegepast. Daardoor zijn bij [minderjarige 1] angsten en eetproblemen ontstaan en heeft hij niet op juiste wijze onderwijs kunnen volgen. [gedaagde] heeft daarmee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [minderjarige 1]. Ook heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door niet te handelen zoals van een lerares verwacht mag worden, door [minderjarige 1] te disciplineren op een wijze die niet verenigbaar is met de menselijke waardigheid en door niet de verantwoordelijkheden van een professional na leven. [gedaagde] heeft niet het welzijn van de kinderen beschermd en hen niet bescherm tegen psychische mishandeling, heeft het gezag dat haar als docent toekomt niet rechtvaardig en met mededogen uitgeoefend, en heeft het recht van ouders op informatie over het welbevinden van [minderjarige 1] geschonden, aldus [eiser]. Ook is volgens [eiser] sprake van een inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van [minderjarige 1], omdat met de handelswijze in de klas een grote inbreuk is gemaakt op het (psychisch) welzijn van [minderjarige 1].

3.3.

Aan haar vorderingen tegen [school 1] legt [eiser] ten grondslag dat het handelen van [gedaagde] aan [school 1] is toe te rekenen op grond van artikel 6:170 BW. Bovendien heeft [school 1] niet voldaan aan haar verplichting ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] deugdelijk onderwijs heeft kunnen genieten. Tot slot heeft [school 1] onvoldoende de-escalerend opgetreden en is zij tekortgeschoten in de informatieverplichting, aldus het betoog van [eiser].

3.4.

[gedaagde] en [school 1] betwisten de vorderingen van [eiser]. [school 1] vraagt voorts [eiser] te veroordelen in de volledige advocaatkosten van [school 1].

3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.6.

[gedaagde] vordert samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding ex artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW, van € 2.500,-, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.

3.7.

Aan haar vorderingen legt [gedaagde] ten grondslag dat de door [eiser] tegen haar aanhangig gemaakte zaak onrechtmatig is. Het was overbodig om [gedaagde] in de procedure te betrekken, omdat [school 1] voldoende verhaal biedt. Bovendien heeft [eiser] willens een wetens een vordering ingediend, terwijl voor de ernstige aantijgingen geen snipper bewijs bestaat. Daardoor wordt [gedaagde] (opnieuw) aangetast in haar eer en goede naam en heeft [gedaagde] immateriële schade heeft geleden, aldus het betoog van [gedaagde].

3.8.

[eiser] betwist de vordering van [gedaagde].

3.9.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

Ontvankelijkheid

4.1.

[school 1] heeft aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat zij geen machtiging heeft overgelegd van de kantonrechter om namens [minderjarige 1] de procedure te voeren (artikel 1:253k jo. 1:349 lid 1 BW). Omdat [eiser] die machtiging van de kantonrechter van 1 september 2023 voorafgaand aan de mondelinge behandeling alsnog in het geding heeft gebracht, kan zij worden ontvangen in haar vorderingen en wordt aan inhoudelijke beoordeling toegekomen.

Inhoudelijke boordeling

4.2.

De rechtbank constateert dat [eiser] in de dagvaarding [gedaagde] zeer ernstige verwijten maakt. [gedaagde] wordt daarin beschuldigd van onder meer psychisch en fysiek geweld tegenover de leerlingen van groep 3 van de school, waaronder [minderjarige 1], waarmee [gedaagde] grote (psychische) schade zou hebben toegebracht aan [minderjarige 1].

4.3.

Vooropgesteld wordt dat de verwijten in de dagvaarding zich kenmerken door algemeenheden. In weinig concrete bewoordingen is slechts gesteld dat [gedaagde] heeft geschreeuwd en geweld heeft toegepast. Nergens wordt dit betoog geconcretiseerd en toegelicht wat er volgens [eiser] precies zou zijn gebeurd.

4.4.

Van deze ernstige beschuldigingen heeft [eiser] in deze procedure bovendien geen enkele onderbouwing of bewijs overgelegd. De stukken die [eiser] heeft overgelegd, namelijk de samenvatting van het onderzoeksrapport van Bureau Bezemer & Schubad en de rapportage van het UMC over [minderjarige 1], wijzen er juist op dat de verwijten van [eiser] aan het adres van [gedaagde] niet kloppen.

4.5.

In de samenvatting van het rapport van Bureau Bezemer & Schubad staat namelijk dat de onderzoeker “geen aanknopingspunten [heeft] om aan te nemen dat de straffen inderdaad hebben plaatsgevonden” en worden bovendien de “plausibele verklaringen (…) voor enkele van de genoemde ‘straffen’” besproken. De onderzoeker komt in het rapport daarom tot de volgende conclusie: “Op grond van het bovenstaande acht de onderzoeker het niet plausibel dat de leerkracht buiten haar boekje zou zijn gegaan door het opleggen van genoemde ‘straffen’.”

4.6.

Hoewel [eiser] deze samenvatting van het rapport zelf bij dagvaarding heeft overgelegd, heeft zij op geen enkele manier toegelicht waarom er desondanks reden is om aan te nemen dat haar verwijten aan het adres van [gedaagde] juist zijn. [eiser] heeft niet aangevoerd waarom de rechtbank niet kan uitgaan van het onderzoek dat door Bureau Bezemer & Schubad is verricht. De rechtbank gaat daarom uit van de deugdelijkheid van het verrichte onderzoek en neemt de inhoud van (de samenvatting van) het onderzoeksrapport daarom als vaststaand aan.

4.7.

Voor de stelling van [eiser] dat de problemen die [minderjarige 1] ervaart hun oorzaak vinden in de periode dat hij bij [gedaagde] in de klas zat, biedt ook de rapportage van het UMC geen enkel aanknopingspunt. Integendeel, uit de rapportage van het UMC wordt duidelijk dat [minderjarige 1] kampt met allerlei klachten, die met [gedaagde] (of een andere externe oorzaak) niets te maken hebben. Op de zitting heeft de advocaat van [eiser] gewezen op een stuk tekst op pagina 2 van de rapportage. Maar die tekst is slechts een weergave van het verhaal van de moeder (in de anamnese), zodat hier geen verder geen betekenis aan kan worden toegekend.

4.8.

Daarbij komt nog dat [gedaagde] e-mailcorrespondentie in het geding gebracht, waaruit blijkt dat het contact tussen lerares [betrokkene] en [minderjarige 1] soms stroef verliep, maar [minderjarige 1] juist met [gedaagde] een goede band had opgebouwd. Ook wordt uit die emailcorrespondentie duidelijk dat door zowel [gedaagde] als [betrokkene] op een zorgvuldige manier met (de problemen rondom) [minderjarige 1] werd omgegaan. [eiser] heeft dat niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank ook daarvan uitgaat.

4.9.

[eiser] heeft volstaan met de enkele toelichting dat zij heeft gemerkt dat de problemen met [minderjarige 1] zich voordoen sinds hij bij [gedaagde] in de klas heeft gezeten. En dat recent uit een EDMR-behandeling zou zijn gebleken dat de problemen van [minderjarige 1] komen door [gedaagde]. De rechtbank acht deze toelichting, ook gezien het voorgaande, een volstrekt onvoldoende onderbouwing voor de ernstige verwijten aan het adres van [gedaagde].

4.10.

Het voorgaande betekent dat alle vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde] worden afgewezen. De feiten waarop [eiser] haar vorderingen baseert zijn namelijk niet komen vast te staan. Omdat [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

4.11.

Hetzelfde geldt voor de vorderingen van [eiser] tegen [school 1], die immers op dezelfde feitelijke stellingen van [eiser] zijn gebaseerd. Voor zover het betoog van [eiser] over de schending van de informatieverplichting is bedoeld als zelfstandige grondslag, heeft [eiser] ook die grondslag onvoldoende toegelicht.

4.12.

Volledigheidshalve wordt overwogen dat in de dagvaarding ook woorden zijn gewijd aan de situatie rond [minderjarige 2] (de minderjarige dochter van [eiser]). Aan de beoordeling daarvan wordt niet toegekomen, aangezien [eiser] enkel optreedt namens [minderjarige 1] en de vorderingen enkel op hem zijn toegespitst.

Proceskosten [gedaagde]

4.13.

[eiser] krijgt ongelijk en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. Die kosten worden tot op heden begroot op € 1.510,-, waarvan € 314,- aan griffierecht en € 1.196‬,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II van € 598,-). De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

4.14.

Een kostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

Proceskosten [school 1]

4.15.

[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij tevens veroordeeld in de proceskosten van [school 1]. [school 1] heeft gevraagd [eiser] te veroordelen in de volledige advocaatkosten. Een dergelijke afwijking van het regime van art. 237-240 Rv is alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure. Daarvan kan sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

4.16.

De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich voordoet. [eiser] heeft namelijk niet alleen de feiten die zij aan haar vordering ten grondslag legt niet onderbouwd, zij heeft bovendien bij de dagvaarding stukken overgelegd waaruit zonder meer blijkt dat de vordering niet kan slagen (met name het rapport van Bureau Bezemer & Schubad), zónder daarbij een toelichting te geven waarom de conclusies van dat rapport niet kunnen worden gevolgd. [eiser], althans haar advocate, had daarom op voorhand moeten begrijpen dat de vorderingen geen kans van slagen hadden.

4.17. (

De advocate van) [eiser] had bij de afweging om de vorderingen wel of niet in te stellen, bovendien moeten meewegen dat door het voeren van deze (kansloze) procedure tegen [school 1], gelden die bestemd zijn voor het onderwijs, aan die bestemming worden onttrokken. Die afweging is klaarblijkelijk niet gemaakt. Desgevraagd heeft de advocate van [eiser] ter zitting onderschreven dat een (verdere) onderbouwing van de vordering noodzakelijk was en verklaard zij nog in afwachting was van nadere bewijsmiddelen, maar dat - toen die bewijsstukken niet beschikbaar kwamen - zij de procedure desondanks heeft ingesteld.

4.18.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] de procedure tegen [school 1] onrechtmatig heeft ingesteld en daarom in beginsel de schade, bestaande uit de volledige advocaatkosten van [school 1], moet vergoeden.

4.19.

[school 1] heeft de advocaatkosten begroot op € 7.341,26, inclusief € 676,- aan griffierechten en nog te vermeerderen met de kosten van (de voorbereiding voor) de zitting van € 2.500,-, derhalve in totaal € 10.517,26‬. Mede gelet op de financiële draagkracht van [eiser], die procedeert op een toevoeging, acht de rechtbank het echter onaanvaardbaar om [eiser] te veroordelen in de volledige advocaatkosten van [school 1].

4.20.

Op grond van artikel 6:109 lid 1 BW zal de rechtbank het bedrag van de volledige advocaatkosten daarom matigen. Daarbij neemt de rechtbank het liquidatietarief, met een correctiefactor 2, tot uitgangspunt. Dat betekent dat de advocaatkosten worden gematigd tot (2 punten x tarief II van € 598,- x correctiefactor 2 is) € 2.392‬,-. Vermeerderd met de griffierechten van € 676,- bedragen de proceskosten van [school 1] dus € 3.068‬,-.

in reconventie

4.21.

[gedaagde] vordert een schadevergoeding van [eiser] op grond van onrechtmatige daad, die bestaat uit het voeren van de procedure in conventie.

4.22.

De rechtbank is van oordeel dat [eiser] ook tegenover [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure in conventie in te stellen. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in 4.16 is overwogen.

4.23.

[eiser] is daarom aansprakelijk voor de schade die [gedaagde] heeft geleden of lijdt door het instellen van de procedure in conventie. [gedaagde] stelt niet dat zij vermogensschade heeft geleden, maar vordert vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van haar eer en goede naam (artikel 6:106 aanhef en sub b BW).

4.24.

[eiser] heeft daartegen het verweer gevoerd dat, behalve de procespartijen, niemand weet heeft van de procedure. De rechtbank overweegt echter dat dit niet in de weg staat aan de vordering van [gedaagde] (vgl. HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2740).

4.25.

Voor een vordering op grond van aantasting in de eer en goede naam is evenmin vereist dat [gedaagde] met medische verklaringen onderbouwt dat sprake is van geestelijk letsel. [gedaagde] baseert haar vordering immers niet op het bestaan van geestelijk letsel, maar op aantasting van haar eer en goede naam.

4.26.

De rechtbank is van oordeel dat van aantasting van de eer en goede naam van [gedaagde] sprake is. In de dagvaarding wordt [gedaagde] immers opnieuw beschuldigd van ernstige misstanden die in 2019 zouden hebben plaatsgevonden, terwijl al in november 2019 een rapport is verschenen dat [gedaagde] volledig vrijpleit. Vast staat dat er in de tussentijd geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen. Niets rechtvaardigt daarom dat dat deze beschuldigingen [gedaagde] - vier jaar later - nog een keer worden gemaakt. De aantijgingen die [eiser] [gedaagde] zonder enige onderbouwing maakt, hebben bovendien betrekking op de werkzaamheden van [gedaagde] als lerares, een beroep dat zij nog steeds uitoefent, waarbij het welzijn van de leerlingen van [gedaagde] – zonder enige grondslag – zwaar in twijfel wordt getrokken. [gedaagde] heeft voldoende toegelicht dat deze procedure en het oprakelen van hetgeen is gebeurd in 2019, een enorme impact heeft op haar beroepsuitoefening en haar privé-situatie.

4.27.

De rechtbank is van oordeel dat de grievende aard van de beschuldigingen en de potentiële gevolgen daarvan voor [gedaagde] in dit geval volstaan ter motivering van een aantasting van [gedaagde] eer en goede naam.

4.28.

De schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de omstandigheden die zijn genoemd in 4.19 van dit vonnis, ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding vast te stellen op € 500,-.

4.29.

[eiser] krijgt ongelijk en zal daarom ook in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.016,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief I van € 508,-). De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing vermeld. Voor de gevorderde nakosten geldt hetgeen is overwogen in 4.14 van dit vonnis.ECLI:NL:RBNHO:2023:11092