Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 260219 (facebook)moord door 14 jarige; Hof heeft nadere gegevens nodig voor beoordeling aansprakelijkheid ouders

GHSHE 260219 (facebook)moord door 14 jarige; Hof heeft nadere gegevens nodig voor beoordeling aansprakelijkheid ouders

in vervolg op hr-210417-ontvankelijkheid-ouders-in-hoger-beroep-tzv-hoofdelijke-aansprakelijkheid-voor-onrechtmatige-gedraging-14-jarige-zoon

3.1 De feiten

3.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 22 december 2015 de volgende feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn in cassatie geen klachten gericht zodat ook dit hof van deze feiten uitgaat, aangevuld met het hierna in 3.1.6 vermelde. Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.1.1
[geïntimeerde] is de moeder van [de dochter van geintimeerde] , (hierna: [de dochter van geintimeerde] ). [geïntimeerde] woonde met haar dochter [de dochter van geintimeerde] , haar zoon [de zoon van geintimeerde] en de vader van de kinderen in hun woning in [woonplaats] . 3.1.2 Op zaterdag 14 januari 2012 heeft de destijds veertienjarige zoon van [appellant 1] en [appellant 2] , [de zoon van appellanten] (ook wel geschreven als [de zoon van appellanten] ), de toen vijftienjarige [de dochter van geintimeerde] in die woning neergestoken. [de dochter van geintimeerde] is op donderdag 19 januari 2012 in het ziekenhuis in de armen van [geïntimeerde] overleden aan haar verwondingen.

3.1.3
[de zoon van appellanten] is voor moord op [de dochter van geintimeerde] bij onherroepelijk vonnis van 3 september 2012 veroordeeld door de rechtbank tot één jaar jeugddetentie en drie jaar jeugd-tbs.

3.1.4
Voor het medeplegen van de opzettelijke uitlokking van de moord zijn [een vriendin van de dochter van geintimeerde] , een vriendin van [de dochter van geintimeerde] , en [medepleger] bij onherroepelijk arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2013 veroordeeld tot twee jaar jeugddetentie en jeugd-tbs.

3.1.5
Bij [geïntimeerde] is als gevolg van de dramatische gebeurtenissen (in het bijzonder het overlijden van haar dochter) een acute posttraumatische stressstoornis met suïcidale intenties door de behandelend psychiater vastgesteld. Zij is hiervoor onder behandeling (geweest).

3.1.6
[appellant 1] en [appellant 2] zijn tegen op artikel 6:169 BW berustende aansprakelijkheid verzekerd.

3.2
De vordering en het oordeel van de rechtbank

3.2.1
Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2013 heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken:
- [de wettelijk vertegenwoordiger van de vriendin 1] en [de wettelijk vertegenwoordiger van de vriendin 2] , ieder in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [een vriendin van de dochter van geintimeerde] ;
- [medepleger] ;
- [appellant 1] en [appellant 2] , zowel voor zich als in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de zoon van appellanten] .

Alleen [medepleger] is in rechte verschenen. Tegen de overige gedaagden is door de rechtbank verstek verleend.

3.2.2
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 januari 2014 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en samengevat voor recht verklaard dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van het misdrijf van 14 januari 2012 geleden en te lijden schade, hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 52.528,37 en de proceskosten incl. nakosten.

3.3
De verdere beoordeling van de zaak in het geding na verwijzing

3.3.1
Naar de Hoge Raad overweegt in rov. 3.2.1 en 3.2.2 van zijn arrest, heeft [geïntimeerde] [appellant 1] en [appellant 2] gedagvaard zowel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon [de zoon van appellanten] (kort gezegd: ‘q.q.’) als op de voet van art. 6:169 lid 2 BW (kort gezegd: ‘pro se’). [geïntimeerde] heeft onder meer vergoeding van haar materiële en immateriële schade gevorderd. De rechtbank heeft [appellant 1] en [appellant 2] q.q. en pro se, bij verstek veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. [appellant 1] en [appellant 2] zijn in hoger beroep gegaan van het vonnis van de rechtbank (dat volgens de wet op tegenspraak wordt geacht te zijn gewezen) en hebben in hun memorie van grieven gesteld dat het in hun hoger beroep alleen gaat om de door de rechtbank vastgestelde aansprakelijkheid pro se als bedoeld in art. 6:169 lid 2 BW.

3.3.2
Het is dus uitsluitend díe aansprakelijkheid die in dit hoger beroep ook in het geding na verwijzing ter beoordeling voorligt, waarbij het hof als uitgangspunt van deze beoordeling overneemt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest in rov. 3.3.3 heeft overwogen:

Ingevolge art. 6:169 lid 2 BW is de ouder van een kind dat de leeftijd van veertien jaar al wel, maar die van zestien jaar nog niet heeft bereikt, aansprakelijk voor de door het kind aan een derde toegebrachte schade, tenzij de ouder niet [appellant 1] worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. Op laatstgenoemde uitzondering is door [appellant 1] c.s. in appel een beroep gedaan, naar het hof heeft vastgesteld (rov. 3.4). De enkele omstandigheid dat [appellant 1] c.s. voor hun op art. 6:169 BW berustende aansprakelijkheid verzekerd zijn, brengt niet mee dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van hun aansprakelijkheid voor de gedragingen van hun zoon. Het hof heeft geen (andere) omstandigheden vastgesteld waaruit volgt dat zij daarbij belang missen.”

3.3.3
Het hof heeft op basis van de in de procedure overgelegde stukken moeten constateren dat tot dusver nog niet ten minste díe stukken die voor de beoordeling van de aansprakelijkheid en beslissing terzake relevant kunnen zijn, tot het procesdossier behoren en dat de voorhanden stukken niet volledig maar incompleet zijn zoals het proces-verbaal in de strafzaak tegen [de zoon van appellanten] , waarvan delen/pagina’s ontbreken; zo ontbreken in ieder geval de verklaringen van [de zoon van appellanten] gehoord als verdachte en zijn sommige getuigenverklaringen onvolledig. Het proces-verbaal is, anders dan het hof als gebruikelijk voorkomt gelet op de omvang van de strafzaak, ook niet doorgenummerd. Ook een overzicht- of loopverbaal ontbreekt. Kennisneming van het volledige (originele) proces-verbaal acht het hof voor zijn beoordeling van deze zaak relevant.

3.3.4
Uit het procesdossier maakt het hof op dat [de zoon van appellanten] op enig moment voorafgaande aan de moord op [de dochter van geintimeerde] onder toezicht gesteld is (OTS). Stukken en andere gegevens met betrekking tot deze OTS waaronder beschikking(en) tot (verlenging van) ondertoezichtstelling van [de zoon van appellanten] voor de bewuste periode en met name het daaraan voorafgegane (advies)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, ontbreken maar acht het hof voor zijn beoordeling en beslissing van deze zaak relevant.

3.3.5
Het hof verzoekt op de voet van art. 22 Rv [appellant 1] en [appellant 2] , ten minste, bij akte de volgende stukken (alsnog) volledig in het geding te brengen om aan het procesdossier te worden toegevoegd:
- het (advies)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming opgemaakt in het kader van de OTS-zaak;
- alle beschikkingen aangaande de ondertoezichtstelling van [de zoon van appellanten] (en verlenging daarvan);
- de (NIFP-)dubbelrapportage over [de zoon van appellanten] opgemaakt in het kader van de strafzaak;
- het complete politiedossier en dossier van onderzoek door de rechter-commissaris, die in het kader van de strafzaak van [de zoon van appellanten] zijn opgemaakt;
- het proces-verbaal/de processenverbaal van de voorgeleiding en van de evt. verdere verhoren van [de zoon van appellanten] door de rechter-commissaris;
- het complete proces-verbaal/de processen-verbaal van de strafzitting(en) en het strafvonnis.

3.3.6
[appellant 1] en [appellant 2] zullen desgewenst bij hun akte een toelichting kunnen geven in het licht van hun verweren. [geïntimeerde] zal van antwoordakte kunnen dienen.

3.3.7
Het hof wijst erop dat het hof na ontvangst van de in 3.3.5 genoemde stukken nadere stukken of gegevens zal kunnen opvragen die het alsdan voor beoordeling en beslissing van deze zaak relevant geacht.

3.3.6
Het hof ziet in dit stadium van het geding na verwijzing aanleiding voor een comparitie van partijen tot het verstrekken van (nadere) inlichtingen en voor de beantwoording van vragen van het hof. Deze comparitie [appellant 1] ook benut worden voor het beproeven van een minnelijke regeling. Het hof stelt vast dat, naar ook de Hoge Raad overweegt, [appellant 1] en [appellant 2] op de eerdere zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet in persoon zijn verschenen, maar dat wel is verschenen hun advocaat alsmede een vertegenwoordiger van de verzekeraar bij wie zij voor hun aansprakelijkheid op grond van art. 6:169 lid 2 BW zijn verzekerd. Het hof hecht eraan dat [appellant 1] en [appellant 2] thans wél in persoon ter zitting van het hof verschijnen, evenals [geïntimeerde] , opdat het hof ook hen zelf vragen [appellant 1] stellen, en dringt dan ook erop aan dat zowel [appellant 1] en [appellant 2] als [geïntimeerde] aan dit verzoek gehoor geven.

3.3.7
Het hof wijst volledigheidshalve erop dat het op de voet van het bepaalde in artikelen 22 en 88 Rv. bij de verdere beoordeling en beslissing van de zaak consequenties [appellant 1] verbinden aan het niet-overleggen van stukken of niet-verschijnen van partijen ter zitting van het hof. ECLI:NL:GHSHE:2019:694