Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 280519 val bij opstap voordeur; geen gebrekkige opstal; ook veiligheidsnorm uit art. 1a lid 1 Woningwet maakt niet dat maatregelen nodig waren

GHDHA 280519 val bij opstap voordeur; geen gebrekkige opstal; ook veiligheidsnorm uit art. 1a lid 1 Woningwet maakt niet dat maatregelen nodig waren

Hoger beroep van rb-rotterdam-030517-val-bij-opstap-voordeur-geen-gebrekkige-opstal-ondanks-dat-de-opstap-op-enig-moment-is-verbreed

Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

De tussen partijen vaststaande feiten. 
2. Woonstad Rotterdam is eigenaar van een portiekwoning gelegen aan het [appellante]. Deze wordt door haar verhuurd. De ingang van de woning is iets hoger dan het trottoir. Dit hoogteverschil wordt overbrugd door middel van een betonnen afstap c.q. opstap (hierna: de opstap).

3. [appellante] was op 21 januari 2011 op bezoek bij de bewoner van voornoemde woning. Bij haar vertrek uit die woning is zij gevallen. Daarbij heeft zij haar linkerbeen gebroken.

4. Naar aanleiding van deze val is [appellante] naar het Ikazia ziekenhuis overgebracht, waar zij is geopereerd. Daarbij zijn pinnen in haar linkerbeen geplaatst. Bij een latere operatie is een pin uit haar been verwijderd.

5. [appellante] heeft Woonstad Rotterdam aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt hierdoor te hebben geleden. Woonstad Rotterdam heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.

Vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank

6. Blijkens het vonnis heeft [appellante] (samengevat) in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat Woonstad Rotterdam, primair op grond van art. 6:174 BW, dan wel subsidiair op grond van art. 6:162 BW, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en veroordeling gevorderd van Woonstad Rotterdam tot vergoeding van de als gevolg daarvan door [appellante] geleden schade, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2011, met veroordeling van Woonstad Rotterdam in de proceskosten.

7. [appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat de opstap ten tijde van haar val niet voldeed aan de veiligheidseisen, waardoor Woonstad Rotterdam op grond van art. 6:162 BW en/of art. 6:174 BW aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Woonstad Rotterdam heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.

8. In het vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen omdat er volgens haar geen sprake was van een opstap die niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden dan wel dat deze geen wezenlijk gevaar opleverde dat uit het oogpunt van veiligheid door Woonstad Rotterdam voorkomen had moeten worden. De rechtbank heeft daarbij (veronderstellenderwijs) de vroegere situatie van de opstap beoordeeld, namelijk voordat de opstap werd verbreed, omdat partijen het erover eens zijn dat de opstap in de huidige situatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Het hoger beroep en de grieven

9. [appellante] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar vorderingen met veroordeling van Woonstad Rotterdam in de proceskosten in beide instanties.

10. De grieven laten zich als volgt samenvatten. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de opstap ten tijde van [appellante] val niet gebrekkig was. Uit de toelichting op de grief blijkt dat [appellante] meent dat de opstap op het moment van haar val gebrekkig was, omdat deze op dat moment erg schuin afliep. Volgens [appellante] volgt uit een door Woonstad Rotterdam overgelegd overzicht van werkzaamheden dat er geen werkzaamheden aan de opstap zijn verricht voorafgaand aan de val van [appellante] maar pas daarna. Ten tijde van de val was de opstap nog niet gerepareerd en dus gebrekkig. Dit maakt volgens [appellante] dat Woonstad Rotterdam aansprakelijk is voor de door haar geleden schade.

11. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Woonstad Rotterdam met betrekking tot de opstap geen voorzorgmaatregelen had hoeven nemen. Volgens [appellante] was Woonstad Rotterdam – gegeven de conditie van de opstap vóór de werkzaamheden hieraan – hiertoe wel verplicht op grond van het bepaalde in art. 1a lid 1 Woningwet (kort gezegd de verplichting voor de eigenaar van een bouwwerk tot het voorkomen dat een gevaar voor de gezondheid ontstaat dan wel het verbod een dergelijk gevaar te laten voortduren).

11. Grief 3 is gericht tegen de afwijzing van [appellante] vorderingen en de proceskostenveroordeling.

Beoordeling grieven

13. Grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven bestrijden in de kern het oordeel van de rechtbank dat de opstap niet gebrekkig was (in de zin van artikel 6:174 BW) noch een onrechtmatige (gevaarzettende) daad jegens [appellante] opleverde (in de zin van artikel 6:162 BW).

14. Het hof overweegt het volgende. In het midden kan blijven wanneer er werkzaamheden aan de opstap zijn verricht. Ook als wordt uitgegaan van de situatie zoals afgebeeld op de door [appellante] overgelegde foto uit 2009, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een gebrek. Redengevend daarvoor is het volgende.

15. In hoger beroep is onweersproken dat sprake was van een betonnen opstap van een gebruikelijk formaat, welke opstap (minstens) even groot was als een reguliere traptrede, terwijl er bovendien vele vergelijkbare te zien zijn in het Rotterdamse straatbeeld. Evenmin is (gemotiveerd) weersproken dat van een abnormale scheefstand geen sprake was en dat de waargenomen slijtage aan de opstap niet dusdanig was dat dit heeft geleid tot een relevant risico tot uitglijden. De overgelegde foto’s uit 2009 van de ‘oude’ situatie (productie 2 bij memorie van grieven) bevestigen dit beeld. Nadere feiten of omstandigheden heeft [appellante] niet (onderbouwd) gesteld.

16. De veiligheidsnorm uit art. 1a lid 1 Woningwet maakt evenmin dat Woonstad Rotterdam maatregelen had moeten nemen met betrekking tot de opstap. Het hof overweegt in dit verband - gelijk aan de rechtbank (r.o. 4.6) - dat het niet ongebruikelijk is om een opstap aan te brengen voor een ingang die hoger is gelegen dan het trottoir, waardoor niet gezegd kan worden dat de opstap in het algemeen een gevaarlijke situatie opleverde. Het hof onderschrijft eveneens dat niet gebleken is dat met betrekking tot het specifieke geval van de opstap veiligheidsmaatregelen noodzakelijk waren, mede omdat niet is vast komen te staan dat eerder mensen over de opstap zijn gevallen (r.o. 4.7), terwijl de opstap, zoals gezegd, vergelijkbaar is met vele andere opstappen in het Rotterdamse straatbeeld. Anders dan [appellante] stelt, is bij die stand van zaken het feit dat dat zij van de opstap is gevallen onvoldoende om aan te nemen dat Woonstad Rotterdam de (algemene) zorgplicht van de eigenaar van een bouwwerk - die voortvloeit uit voornoemd wetsartikel - heeft geschonden. 
Hetgeen verder is aangevoerd ter toelichting op deze twee grieven brengt het hof niet tot een ander oordeel. Beide grieven falen dan ook.

17. Grief 3 is gericht tegen de afwijzing van [appellante] vorderingen en de proceskostenveroordeling. Omdat [appellante] op goede gronden in het ongelijk is gesteld, faalt ook die grief.

18. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2019:1128