Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 180613 lichamelijke klachten huurder agv schimmels en vocht in woning; wel gebrek, geen daardoor verwezenlijkt gevaar

Hof 's-Hertogenbosch 180613 lichamelijke klachten huurder agv schimmels en vocht in woning; wel gebrek, geen daardoor verwezenlijkt gevaar

4 De beoordeling
4.1
In het vonnis van 18 april 2012 heeft de kantonrechter onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.

4.2
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Met ingang van 1 november 1994 is [appellante] met de rechtsvoorgangster van Woonpunt, woningbouwverenging Beter Wonen, een huurovereenkomst aangegaan voor de woning aan de[pand] te [woonplaats].
In mei 2005 is [appellante] door de vloer op de begane grond gezakt. Bij brief van 6 juni 2005 heeft haar toenmalige advocaat Woonpunt in kennis gesteld van vochtschade aan de woning en aansprakelijk gesteld voor schade die [appellante] daardoor zal lijden.
Woonpunt heeft de woning in augustus 2005 laten onderzoeken door BEDI Vochttechniek die in haar rapport van 31 augustus 2005 heeft geconcludeerd dat sprake is van aantasting van balkenkoppen door bruinrot als gevolg van optrekkend vocht en van een gezondheidsbelastend binnenklimaat in de woning door schimmels, met name de Sepula Lacrymans (huiszwam).
Naar aanleiding van dit rapport heeft Woonpunt vanaf september 2005 de woning van [appellante] gerenoveerd, waarbij onder meer de houten vloeren werden vervangen door betonnen vloeren. Woonpunt heeft [appellante] voor de duur van de renovatie aan een andere woning geholpen, is behulpzaam geweest bij de verhuizing en het afvoeren van enkele meubels en heeft haar een vergoeding van € 5.915,= betaald.
Na overleg over alternatieven en een onderzoek door technisch bureau [technisch bureau] is [appellante] op 4 december 2006 in de woning teruggekeerd. In 2007 en 2008 hebben nog aanvullende onderzoeken naar vochtproblemen en schimmels in de woning plaatsgevonden. Voor de mens schadelijke schimmels werden hierbij niet vastgesteld.
In mei 2009 is [appellante] verhuisd naar een andere woning van Woonpunt. Bij brief van 7 december 2009 heeft de advocaat van [appellante] Woonpunt opnieuw aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van blootstelling aan (schadelijke) schimmels tijdens haar verblijf in de woning aan de [pand].
Op verzoek van [appellante] heeft op 24 oktober 2006 en 19 december 2006 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. De stukken hiervan zijn bij de dagvaarding in eerste aanleg gevoegd.

4.3
In deze procedure stelt [appellante] dat zij in de periode dat zij de woning aan de [pand] huurde, blootgesteld is geweest aan schadelijke schimmels, vocht en stank. Zij stelt dat zij hierdoor lichamelijke klachten heeft gekregen, dat hierdoor allergieën zijn ontwikkeld en dat zij vreest hierdoor blijvende lichamelijke klachten opgelopen te hebben. Zij heeft zich hiervoor onder behandeling moeten stellen. In dit verband verwijst zij naar het verslag van een onderzoek door longarts mw. prof. dr. [longarts] van 7 februari 2006, waarin wordt vastgesteld dat er bij [appellante] sprake is van hyperreactiviteit en dat het zeer aannemelijk is dat hierbij de schimmels in huis een belangrijke rol spelen. Volgens [appellante] is de aanwezigheid van de schimmels, vocht en stank in de woning aan te merken als een gebrek in de zin van artikel 7:208 BW en/of artikel 6:174 BW.

4.4
Op grond hiervan vorderde [appellante] in eerste aanleg
- te verklaren voor recht dat Woonpunt aansprakelijk is voor de schade, materieel en immaterieel, die zij geleden heeft en zal lijden als gevolg van blootstelling aan schimmels en vocht tijdens de periode dat zij in het pand aan de [pand] te [woonplaats] woonachtig was;
- de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
- Woonpunt in de kosten van het geding te veroordelen.
Woonpunt betwist niet dat [appellante] blootgesteld is geweest aan de schimmel Serpula Lacrymans en dat in de woning sprake was van een zodanig vochtprobleem dat gesproken kan worden van een gebrek in de zin van de door [appellante] genoemde bepalingen. Volgens Woonpunt heeft zij het gebrek verholpen zodra zij ervan op de hoogte was en kan het haar niet worden toegerekend in de zin van artikel 7:208 BW, zodat zij niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van het gebrek. Daarnaast stelt Woonpunt zich op het standpunt dat uit het medisch verslag van 7 februari 2006 niet blijkt van schade aan de gezondheid van [appellante] en dat [appellante] ook verder geen bescheiden heeft overgelegd waaruit valt af te leiden dat zij door haar verblijf in de woning dergelijke schade heeft opgelopen.

4.5
Bij tussenvonnis van 30 november 2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 23 januari 2012 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 18 april 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van [appellante] getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 7:208 BW. Het resultaat daarvan is dat naar het oordeel van de kantonrechter het gebrek niet aan Woonpunt is toe te rekenen (r.o. 5.1). Ook indien dat anders was geweest, zou dat niet toewijzing van de vorderingen van [appellante] leiden, omdat alleen het rapport van 7 februari 2006 onvoldoende is om aan te nemen dat [appellante] schade heeft geleden door het gebrek aan de woning (r.o. 5.3). Ook de stelling van [appellante] inzake materiële schade, aan haar meubilair, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd (r.o. 5.4). Op grond hiervan heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

4.6
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering is zoverre gewijzigd dat onderdeel (2) thans luidt: de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure voor het begroten van de door [appellante] geleden en te lijden materiële en immateriële schade. [appellante] beoogt hiermee kennelijk een aanpassing van de formulering van dit onderdeel en niet zozeer een inhoudelijke wijziging ervan. Woonpunt heeft tegen deze aanpassing geen bezwaar gemaakt, zodat het hof van de aldus gewijzigde eis uitgaat.

4.7
Met grief I betoogt [appellante] dat zij aan haar vordering niet alleen artikel 7:208 BW ten grondslag heeft gelegd maar ook, primair, artikel 6:174 BW. De kantonrechter heeft evenwel uitsluitend aan artikel 7:208 BW getoetst, aldus [appellante]. Woonpunt brengt hier onder meer tegen in dat artikel 7:208 BW gezien moet worden als lex specialis dient te prevaleren boven de regeling van boek 6 BW zodat toetsing aan artikel 6:174 BW niet aan de orde is. Dit verweer van Woonpunt gaat niet op. De gebrekenregeling van art. 7:204 e.v. BW biedt de huurder met betrekking tot gebreken van de gehuurde zaak jegens de verhuurder verschillende regelingen, waaronder de regeling van het recht op schadevergoeding (artikel 7:208 BW). Zoals art. 7:205 BW duidelijk maakt, gaat het hierbij niet om een gesloten stelsel, maar laten deze regelingen alle eventuele andere rechten van de huurder in verband met gebreken van de verhuurde zaak onverlet, zoals het recht op een aansprakelijkstelling op grond van art. 6:174 BW. Dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat doet aan de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 en/of 6:174 BW niet af. Er is aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, mits de gedraging ook onafhankelijk van het schenden van de verbintenis onrechtmatig is. In dat geval is het niet van belang of daarnaast tussen partijen nog een verhouding van huur en verhuur bestaat. Die contractuele relatie kan evenwel wel van betekenis zijn voor het oordeel omtrent de onrechtmatigheid. Grief I is in zoverre gegrond dat beide bepalingen waar [appellante] zich op beroept een grondslag voor haar vorderingen kunnen bieden.

4.8
Met grief II komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet duidelijk is wanneer het gebrek precies is ontstaan en wat de oorzaak ervan is en tegen de aanname dat [appellante] eerst in 2005 over vochtproblemen heeft geklaagd. Deze grief is in zoverre gegrond dat voor toepasselijkheid van artikel 6:174 BW [appellante] niet behoeft aan te tonen hoe en wanneer het gebrek is ontstaan. Verder gaat het hof ervan uit dat [appellante] in 1998 over vochtproblemen heeft geklaagd. Dat blijkt uit de verklaring die technisch beheerder Janssen van Woonpunt bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd. Volgens hem zijn acht jaar tevoren, dat wil zeggen in 1998, naar aanleiding van vochtklachten ventilatiekanalen in de woning aangebracht. Woonpunt heeft een en ander ook niet betwist, maar aangevoerd dat zij de destijds gemelde problemen adequaat heeft opgelost, getuige het uitblijven van verdere meldingen tot 2005.

4.9
Met betrekking tot de vraag of Woonpunt op grond van artikel 7:208 BW aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door de aanwezigheid van het gebrek zelf overweegt het hof het volgende. Als het gebrek bestond bij de totstandkoming van de huurovereenkomst, dat wil zeggen in 1994, is Woonpunt aansprakelijk indien zij het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of behoorde te kennen. Dat die situatie zich hier voordoet, is door [appellante] niet met feitelijke gegevens onderbouwd. Voor de gevolgen van het na totstandkoming van de huurovereenkomst ontstane gebrek, is de verhuurder op grond van artikel 7:208 BW slechts aansprakelijk als het gebrek aan hem is toe te rekenen. Gesteld noch gebleken is dat het gebrek, voor zover dat is ontstaan na de aanvang van de huurovereenkomst, aan de schuld van Woonpunt te wijten is, terwijl het gebrek in dat geval evenmin krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van Woonpunt komt. Dit betekent dat het hof de conclusie van de kantonrechter deelt dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de kant van Woonpunt, zodat zij niet aansprakelijk is voor de gestelde schade op grond van artikel 7:208 BW.

4.10
Met betrekking tot de vraag of Woonpunt op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de gestelde schade overweegt het hof het volgende. Ingevolge artikel 6:174 BW is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen en zaken oplevert, aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 1, titel 3 van boek 6 BW (onrechtmatige daad) zou hebben ontbroken, indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Beoordeeld moet worden of Woonpunt, ervan uitgaande dat zij op de hoogte was van het gebrek, aansprakelijk zou zijn op grond van onrechtmatige daad. In het onderhavige geval heeft Woonpunt, indien het gebrek aan de woning reeds bij aanvang van de huurovereenkomst bestond, een gevaarlijke situatie laten ontstaan door de woning met dat gebrek in gebruik te geven aan haar huurder. Indien het gebrek aan de woning reeds bij aanvang van de huurovereenkomst bestond, is dan ook sprake van onrechtmatig handelen van Woonpunt, welk onrechtmatig handelen aan haar kan worden toegerekend. In dat geval is Woonpunt derhalve aansprakelijk voor de als gevolg van die onrechtmatige daad door [appellante] geleden schade. Hetzelfde geldt indien het gebrek na de aanvang van de huurovereenkomst is ontstaan, omdat in dat geval herstel van het gebrek als waarvan in dit geval sprake is niet onder de verplichtingen van de huurder valt maar onder de zorgplicht van de verhuurder. Zowel in het geval het gebrek bestond bij de aanvang van de huurovereenkomst als in het geval dat het is ontstaan in de loop daarvan, kan Woonpunt zich niet beroepen op het ‘tenzij’ van deze bepaling, zodat vaststelling van het moment van ontstaan van het gebrek niet nodig is. In beginsel bestaat aansprakelijkheid van Woonpunt voor het gebrek en de gevolgen ervan op grond van artikel 6:174 BW.

4.11
De volgende vraag is of sprake is van een gevaar dat zich heeft verwezenlijkt. Uit het rapport van BEDI Vochttechniek blijkt dat in 2005 door de schimmelvorming sprake was van een gezondheidsbelastend binnenklimaat en uit het rapport van de longarts blijkt dat deze het zeer aannemelijk acht dat de schimmelvorming een belangrijke rol speelt bij de hyperreactiviteit die zij bij [appellante] heeft geconstateerd. Daarmee is evenwel niet gezegd dat [appellante] door de schimmelvorming in het huis ook daadwerkelijk gezondheidschade heeft opgelopen. Het onderzoek van de longarts betrof de vraag of sprake was van hyperreactiviteit en die vraag is bevestigend beantwoord. Dat er op dat moment sprake was van schade aan de gezondheid van [appellante] is bij die gelegenheid (zie onder meer het onderdeel anamnese) niet vastgesteld. Door [appellante] zijn in het geheel geen bescheiden overgelegd waarmee onderbouwd zou kunnen worden dat er sprake was van dergelijke schade en/of dat als gevolg daarvan daadwerkelijk bepaalde medicatie of therapie is voorgeschreven. Op basis van hetgeen in de procedure naar voren is gebracht, kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat zich in dit geval zich een uit het gebrek aan de woning voortvloeiend gevaar bij [appellante] heeft verwezenlijkt. Dat betekent dat haar beroep op artikel 6:174 BW hierop strandt.

4.12
De consequentie hiervan is dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de kantonrechter, namelijk dat de vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Dat betekent dat de grieven I en II (alsnog) worden verworpen; hetzelfde geldt voor beide overige grieven. Het meer of anders gevorderde wordt op grond van het vorenstaande eveneens afgewezen. Het door [appellante] gestelde kan haar vorderingen niet dragen. Bij deze stand van zaken is bewijslevering als door haar aangeboden niet aan de orde, zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.

4.13
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd en dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2013:2632