Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Holland 221217 val van trap; aansprakelijkheid verhuurder bedrijfsunit; geen verband tussen val van trap en ontbreken deel van leuning

Rb Noord-Holland 221217 val van trap; aansprakelijkheid verhuurder bedrijfsunit; geen verband tussen val van trap en ontbreken deel van leuning;
- aantal uren met 3 uur gematigd; 5% kantoorkosten gehandhaafd; kosten begroot op € 7.082,55 + griffierecht

2 De feiten

2.1.
[verzoekster] huurt vanaf 1 februari 2016 een gedeelte van een bedrijfspand (de begane grond en de eerste verdieping), gelegen aan de Zijperweg 4F te Schagen, van Komen. Zij gebruikt deze bedrijfsunit voor haar bedrijf Beauty Plaza, dat cursussen persoonlijke verzorging geeft.

2.2.
Op 27 mei 2016 is [verzoekster] , na het geven van een cursus op de eerste verdieping, bij het afdalen van de trap gevallen. Zij viel van de derde (of tweede) trede van boven. Ze is helemaal naar beneden gevallen. Ten tijde van de val had [verzoekster] onder haar rechterarm een hondje, een Shih Tzu, en aan haar linkerarm een tasje.

2.3.
De trap begint, van bovenaf gezien, met drie treden richting de muur. Deze drie treden maken een draai naar rechts waardoor de treden aan de linkerkant breder zijn dan aan de rechterkant. Bij de vierde trede (de hoektrede) begint het rechte gedeelte van de trap naar beneden. Aan de linkerkant van de drie bovenste treden is een balustrade geplaatst met verticale, ronde spijlen. Aan de linkerzijde van het rechte gedeelte van de trap (van bovenaf gezien) is een trapleuning aan de muur bevestigd vanaf de balustrade tot aan de onderste trede van de trap.

2.4.
Door de val heeft [verzoekster] vier gebroken ribben, gebroken middenhandsbeentjes, een gebroken jukbeen en snijwonden in haar gezicht opgelopen. Tot op heden is zij niet in staat haar werkzaamheden volledig te hervatten.

2.5.
[verzoekster] heeft Komen aansprakelijk gesteld. De verzekeraar van Komen, Delta Lloyd, heeft onderzoek laten verrichten door expertisebureau Cunningham Lindsey. Op 11 juli 2016 heeft Cunningham Lindsey een bezoek gebracht aan het bedrijfspand en op 4 augustus 2016 een definitief rapport uitgebracht.

2.6.
Het Bouwbesluit 2012 luidt voor zover in deze zaak relevant als volgt:

Artikel 2.35 Leuning

Een trap (…) voor het overbruggen van een hoogteverschil van meer dan 1 m en met een helling ter plaatse van de klimlijn groter dan 2:3 heeft aan ten minste een zijkant een leuning. (…).

2.7.
Op 8 september 2016 heeft Delta Lloyd aan [verzoekster] bericht dat zij aansprakelijkheid afwijst.

2.8.
Na enige correspondentie tussen partijen heeft Delta Lloyd op 19 oktober 2016 meegedeeld dat de afwijzing van de aansprakelijkheid wordt gehandhaafd.

3 Het geschil

3.1.
Verzoekster verzoekt de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht te verklaren dat verweersters hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [verzoekster] geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval;
- de proceskosten te begroten en te bepalen dat verweersters deze aan [verzoekster] dienen te voldoen.

3.2.
Aan dit verzoek heeft [verzoekster] - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Komen is als bezitter van de bedrijfsunit aansprakelijk op basis van artikel 6:174, lid 1, BW. De trap was ter hoogte van de bovenste drie treden aan de linkerzijde niet voorzien van een leuning en voldeed daardoor niet aan de volgens het Bouwbesluit te stellen eisen. Hierdoor was sprake van een verhoogd risico op een ongeval, welk risico zich heeft gerealiseerd. Omdat de trap erg steil is en de trap ter hoogte van de bovenste drie treden een draai maakt is de aanwezigheid van een leuning van groot belang. Als er een leuning aan de balustrade had gezeten dan was [verzoekster] niet gevallen.

Subsidiair stelt [verzoekster] dat Komen aansprakelijk is op basis van artikel 7:208 BW. Komen was ten tijde van het ongeval bekend met het gebrek of had dit kunnen zijn. [verzoekster] heeft Komen bij de oplevering op de hoogte gebracht van haar bedenkingen over de veiligheid van de trap.

3.3.
Verweersters stellen dat de trap voldoet aan de door het Bouwbesluit gestelde eisen. Volgens het Bouwbesluit moet een trap aan tenminste een zijkant een leuning hebben. Het begrip leuning is niet gedefinieerd. Omdat zich links van de bovenste drie treden geen muur bevindt is daar een balustrade geplaatst. Deze balustrade is geschikt om als leuning te functioneren omdat men zich aan de (verticale) spijlen goed kan vasthouden. Verweersters stellen zich op het standpunt dat het niet is vereist om aan de balustrade ook nog een afzonderlijke leuning aan te brengen.

Ook al zou worden aangenomen dat de trap op grond van het Bouwbesluit ook op de plaats van de balustrade voorzien had moeten zijn van een leuning, menen verweersters dat dit de trap niet gebrekkig maakt in de zin van artikel 6:174 BW. Ondanks het ontbreken van een leuning bij de balustrade is de trap niet anders te kwalificeren dan veilig.

Verweersters hebben voorts het causaal verband tussen een eventueel gebrek en de schade betwist. Volgens haar beschrijving van de toedracht maakte [verzoekster] op de derde trede van boven een misstap. Deze trede bevindt zich in de hoek van de trap tussen de balustrade en de muur mét de leuning. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat [verzoekster] een links op de balustrade aanwezige leuning wél zou hebben vastgepakt, terwijl het haar kennelijk niet lukte om de nu wél aanwezige balustrade of leuning vast te pakken.

Verweersters stellen zich voorts op het standpunt dat [verzoekster] geen beroep kan doen op de aansprakelijkheid ingevolge artikel 7:208 BW en de huurovereenkomst, omdat zij haar klachtplicht ex artikel 6:89 BW niet is nagekomen.

Verweersters hebben ten slotte gesteld dat sprake is van eigen schuld.

Verweersters hebben bij gebrek aan wetenschap de omvang van de schade betwist.

Ten slotte hebben verweersters bezwaar gemaakt tegen de verzochte kostenbegroting.

4 De beoordeling

4.1.
Het geschil gaat over de vraag of verweersters door het ontbreken van een leuning aan de balustrade aansprakelijk zijn voor de gevolgen die [verzoekster] ondervindt van de val van de trap.

4.2.
[verzoekster] heeft verweersters primair aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:174, lid 1, BW. Dit artikel luidt, voor zover relevant, als volgt:
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk (…). “

4.3.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174, lid 1, BW. [verzoekster] heeft gesteld dat dit het geval is, omdat een leuning aan de balustrade ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer hiertegen, dat de balustrade als leuning kan worden gekwalificeerd, niet. Daargelaten dat de balustrade tot doel heeft een val van de verdiepingsvloer in het trapgat te voorkomen, correspondeert de bouw ervan - een hekwerk met verticale spijlen - niet met de eisen die het Bouwbesluit aan een ‘leuning’ stelt: het Bouwbesluit beschrijft namelijk dat de bovenkant van de leuning zich tussen 0,8 en 1 meter boven het tredevlak moet bevinden. Hieruit kan worden opgemaakt dat het moet gaan om een leuning die de hellingshoek van de trap volgt. Dat de balustrade wel als steun en houvast kan dienen bij het afgaan van de trap maakt dit niet anders. Omdat het Bouwbesluit een leuning over de gehele lengte van de trap vereist, voldoet de trap niet aan de veiligheidseisen van het Bouwbesluit. Dat is een gebrek in de zin van 6:174, lid 1, BW.

4.4.
De rechtbank zal vervolgens het verweer van verweersters over het ontbreken van causaal verband bespreken. Bij overtreding van een veiligheidsvoorschrift geldt dat, indien die overtreding leidt tot een verwezenlijking van het gevaar waartegen die norm beoogt te beschermen, de aansprakelijkheid van de bezitter in beginsel gegeven is. De rechtbank verwijst in dit geval naar een oud arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1974, NJ 1974/453 (Windmill/Roelofsen):

het ontbreken van een leuning, welke ter voorkoming van ongevallen wettelijk is voorgeschreven, (heeft, Rb.) de kans op het aan Roelofsen overkomen letsel in aanmerkelijke mate (…) verhoogd; dat hiermede het vereiste verband tussen het verzuim van Windmill om te doen hetgeen juist is voorgeschreven met het oog op een gevaar dat zich te dezen heeft verwezenlijkt en het aan Roelofsen overkomen ongeval is vastgesteld, en het op de weg van Windmill zou hebben gelegen om te stellen en aan te tonen dat het aanwezig zijn van een leuning het ongeval waarschijnlijk niet zou hebben voorkomen.

Dit laatste hebben verweersters naar het oordeel van de rechtbank gedaan. Uitgaande van de toedracht zoals die is beschreven door [verzoekster] zelf, en van alle omstandigheden van het geval, neemt de rechtbank geen causaal verband aan tussen het ontbreken van een gedeelte van de leuning en de val. [verzoekster] maakte op de derde trede van boven een misstap als gevolg waarvan zij haar evenwicht verloor. De overgelegde foto’s van de trap gezien hebbende, constateert de rechtbank dat een persoon die zich op de derde trede bevindt de leuning aan de muur binnen handbereik heeft. Bovendien is op de derde trede door de draai die de trap naar rechts maakt logischerwijs al een draai met het lichaam naar rechts gemaakt. Ook al ontbrak aan de balustrade een leuning, op de derde trede kan een ieder zonder te hoeven reiken de daar aanwezige leuning aan de muur vastpakken. Zelfs in het geval [verzoekster] op de tweede trede haar misstap zou hebben gemaakt, zoals zij ter zitting bij nader inzien ook voor mogelijk hield, is de leuning eenvoudig vast te pakken. Dat [verzoekster] bij het verliezen van haar evenwicht geen steun heeft gevonden, is naar het oordeel van de rechtbank niet het gevolg van de ontbrekende leuning ter hoogte van de balustrade.

4.5.
Waarschijnlijker is dat [verzoekster] bij het verlies van haar evenwicht door de misstap bij het hervinden van haar evenwicht en het zoeken van steun gehinderd werd door het feit dat de trap is afgedaald met haar hondje onder haar rechterarm en een tasje aan de linkerarm dat – naar [verzoekster]s eigen zeggen – in haar elleboog hing. Daarbij heeft te gelden dat het een feit van algemene bekendheid is dat elke trap het gevaar in zich heeft dat ervan af gevallen kan worden. Ook dient als uitgangspunt dat een ieder met de armen vol minder bewegingsvrijheid, bewegingsgemak en ook minder evenwicht heeft dan wanneer vrij van elke ballast de trap kan worden afgedaald. Dat [verzoekster] haar linkerhand vrij had maakt dat niet anders, omdat ook het tasje aan haar linkerarm, hoe licht dit ook was, een zekere belemmering in de motoriek moet hebben gevormd. Waarbij immers een feit van algemene bekendheid is dat een aan de elleboog hangende tas daar eerst blijft hangen indien de linkerhand omhoog wordt gehouden. Deze hand is alsdan juist niet geschikt voor het vastpakken van een leuning; dan valt de tas.

4.6.
Alles in aanmerking genomen, is niet aannemelijk geworden dat [verzoekster] haar val had voorkomen als de balustrade voorzien was geweest van een leuning.

4.7.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.

De kosten

4.8.
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht de kosten van deze procedure, na vermindering met één uur reistijd, te begroten op in totaal (inclusief twee nota’s van buitengerechtelijk gemaakte kosten van € 1.270,- en € 952,88) € 7.926,43.

4.9.
Ook als een verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, dient de rechtbank de kosten te begroten. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat is niet het geval. Het was heel goed denkbaar dat tijdens, door of na behandeling van dit geschil voor de deelgeschilrechter partijen tot een definitieve overeenstemming zouden komen. Daartoe zijn tijdens de zitting ook aanzetten gedaan. Het was daarom redelijk om dit deelgeschil te starten en de kosten van verzoekster zullen daarom worden begroot.

4.10.
Verweersters hebben bezwaar gemaakt tegen de kostenbegroting. Zij vinden het aantal van 11,5 uur aan werkzaamheden na het indienen van het verzoekschrift teveel. Twee uur reistijd is teveel, 4 uur zitting is teveel en 4,5 uur aan correspondentie, telefoon en overleg wordt als onvoldoende gefundeerd betwist. Maximaal 1,5 uur voor de laatste post wordt redelijk geacht. Ook hebben zij bezwaar gemaakt tegen de kantoorkosten. Deze mogen bij een uurtarief van 235,- euro inbegrepen worden geacht.

4.11.
[verzoekster] heeft ter zitting de verzochte vergoeding voor vier uur voor de zitting nader gespecificeerd en gesteld dat dit aantal uren ook het schrijven van een pleitnota omvat. Nu deze werkzaamheden niet bij de overige kosten zijn inbegrepen kan het aantal van vier uur, hoewel een schriftelijke specificatie ontbreekt, de dubbele redelijkheidstoets doorstaan.

Over de verzochte vergoeding voor 4,5 uur aan correspondentie en dergelijke heeft [verzoekster] ter zitting meegedeeld dat dit aantal is genoteerd voor werkzaamheden die na de zitting nog verricht zullen moeten worden. De rechtbank acht deze in de toekomst gelegen werkzaamheden onvoldoende concreet onderbouwd en zal het verzochte aantal uren van 4,5 conform het verweer matigen tot 1,5. Dat betekent dat het aantal uren van 11,5 naar 7,5 uur wordt gematigd. Dat betekent dat de verzochte vergoeding ad € 3.376,78 zal worden gematigd naar € 1.762,5, te vermeerderen met 5% kantoorkosten en BTW. Hierbij komt een bedrag van € 1.270,- + € 952,88 + € 2.620,41 = € 7.082,55.

4.12.
De rechtbank is zich ervan bewust dat het toewijzen van kantoorkosten in deelgeschilprocedures aan discussie onderhevig is. Echter, om in te grijpen in de wijze van declareren is het enkele argument, dat het in rekening brengen van deze kosten niet meer gebruikelijk is, onvoldoende steekhoudend. Gelet op het acceptabele uurtarief voor een letselschadespecialist ziet de rechtbank in deze procedure onvoldoende aanleiding om de kantoorkosten in dit uurtarief inbegrepen te achten en deze niet bij de begroting te betrekken.

4.13.
Omdat in deze deelgeschilprocedure de aansprakelijkheid niet is vastgesteld, is er geen grond voor een veroordeling tot betaling van de begrote kosten, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBNHO:2017:11387