Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 100620 geen letsel, brand in transformatorruimte; succesvol beroep op art. 6:181 BW; aansprakelijkheid rust op bedrijfsmatige (eind)gebruiker

RBOVE 100620 geen letsel, brand in transformatorruimte; succesvol beroep op art. 6:181 BW; aansprakelijkheid rust op bedrijfsmatige (eind)gebruiker

4
De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat om de vraag of Bodycote [gedaagde] aansprakelijk kan houden voor de schade die Bodycote heeft geleden als gevolg van de brand die heeft plaatsgevonden op 14 december 2017 in het door Bodycote gehuurde bedrijfspand aan de Nijverheidsstraat 7 te Haaksbergen.

4.2.
Bodycote legt aan haar vordering (alleen) de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een (gebrekkige) opstal ex artikel 6:174 BW ten grondslag. [gedaagde] werpt verschillende verweren op. Het verweer van [gedaagde] slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.3.
Het eerste lid van artikel 6:174 BW bepaalt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar oplevert voor onder meer zaken, aansprakelijk is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt.

4.4.
Vast staat tussen partijen dat op 14 december 2017 brand is ontstaan in de transformatorruimte van het aan [gedaagde] in eigendom toebehorende bedrijfspand aan de Nijverheidsstraat 7 te Haaksbergen, welk bedrijfspand op dat moment was verhuurd aan alleen Bodycote, met als gevolg dat er schade is ontstaan aan onder meer het bedrijfspand.

4.5.
DNV GL heeft onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. Bodycote heeft bij haar dagvaarding het rapport van DNV GL in het geding gebracht. De rechtbank stelt voorop dat zij voor de beoordeling van dit geschil het rapport van DNV GL als uitgangspunt neemt. [gedaagde] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij niet gebonden is aan de uitkomsten van het onderzoek, omdat hij geen opdrachtgever was (maar Crawford & Company) en hij ook geen akkoord heeft gegeven op dit rapport, maar dit standpunt wordt verworpen door de rechtbank. Er is (in opdracht van [gedaagde] in persoon) geen ander (tegen)onderzoek uitgevoerd en het is –zoals [gedaagde] zelf ook aanvoert – niet (meer) mogelijk om nader onderzoek uit te laten voeren. Nu [gedaagde] zijn verweer bovendien ook heeft gebaseerd op het rapport van DNV GL en gesteld noch gebleken is dat de wijze van totstandkoming van het rapport, dan wel de inhoud van het rapport, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, kan [gedaagde] worden gehouden aan de uitkomsten van het rapport van DNV GL. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van dit rapport en neemt de conclusies van DNV GL over en maakt ze tot de hare.

4.6.
DNV GL concludeert in haar rapport dat de brand in de transformatorruimte aan de Nijverheidsstraat 7 te Haaksbergen - onder uitsluiting van mogelijke andere oorzaken - zeer waarschijnlijk is ontstaan door een productiefout in de 16 mm² XPLE-geïsoleerde kabel (hierna te noemen de kabel). Deze kabel zat gemonteerd tussen de Magnefix MF-schakelinstallatie en Transformator TR1.

4.7.
Niet in geschil is tussen partijen dat het bedrijfspand naar zijn aard heeft te gelden als een onroerende zaak, zijnde een opstal in de zin van artikel 6:174 BW. Partijen verschillen echter van mening wie als bezitter van de opstal moet worden aangemerkt en of de (ondeugdelijke) kabel behoort tot de opstal. Bodycote stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] bezitter is van de opstal waarvan de (ondeugdelijke) kabel onderdeel uitmaakt. [gedaagde] heeft dat standpunt gemotiveerd betwist.

4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven wie als bezitter van de opstal moet worden aangemerkt en of de kabel daarvan onlosmakelijk onderdeel uitmaakt. Indien en voor zover de stellingen van Bodycote zouden moeten worden gevolgd en [gedaagde] zou moeten worden aangemerkt als bezitter van de opstal en de kabel (en [gedaagde] dus in beginsel ingevolge artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de door Bodycote geleden schade als gevolg van de brand), heeft te gelden dat [gedaagde] met succes een beroep heeft gedaan op artikel 6:181 BW.

4.9.
Artikel 6:181 BW bepaalt dat de risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen niet rust op de bezitter/eigenaar, maar op de bedrijfsmatige (eind)gebruiker. Niet de bezitter is de aansprakelijke persoon, maar degene die het bedrijf uitoefent en de zaak exploiteert.

4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank dient Bodycote mede op basis van de bedrijfsmatig gesloten huurovereenkomst met Fudura te worden aangemerkt als de bedrijfsmatige (eind)gebruiker van de opstal. Bodycote huurde van Fudura de Magnefix en de transformatoren die haar energie leverden ten behoeve van de bedrijfsprocessen in haar onderneming. Fudura stelde de bedrijfsmiddelen ter beschikking aan Bodycote en verleende Bodycote diensten in het kader van de energievoorziening. Bodycote betaalde Fudura daarvoor huurpenningen.

4.11.
Daarnaast heeft te gelden dat het (dagelijks) toegeleverd krijgen van energie, krachtstroom, voor Bodycote essentieel was om de (specifieke) werkzaamheden in haar onderneming - warmtebehandeling van metalen en legeringen - te kunnen uitvoeren. De Magnefix en de transformatoren, alsmede de kabel die de Magnefix en de transformator 1 met elkaar verbond, vormden dan ook een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van Bodycote. Zonder die voorzieningen zou Bodycote immers geen (voldoende) energietoevoer hebben en niet in staat zijn geweest haar werkzaamheden uit te voeren in de mate waarin zij dat deed. Daarbij komt dat enkel Bodycote en geen andere ondernemingen/huishoudens gebruik maakte van de stroomvoorziening van transformator 1 en dus van de kabel die de transformator verbond met de Magnefix.

4.12.
Dat de transformatorruimte in de overeenkomst met [gedaagde] expliciet was uitgesloten van het gehuurde en Bodycote dus bedrijfsmatig gebruiker was van slechts een deel van de opstal en niet van de volledige opstal, zoals Bodycote stelt, maakt, wat daar verder ook van zij, het voorgaande niet anders. Voor de vraag of er sprake is van bedrijfsmatig gebruik maakt het geen verschil of de bedrijfsruimte is gehuurd of niet. Het gaat in de zin van artikel 6:181 BW immers om het feitelijk gebruik van de opstal. Zoals hiervoor onder 4.10. is overwogen was het Bodycote die feitelijk (en exclusief) gebruik maakte van de opstal. Dat Bodycote geen zelfstandige toegang had tot de transformatorruimte maakt het voorgaande evenmin anders.

4.13.
Het ontstaan van de gestelde schade staat ook in voldoende mate in verband met de uitoefening van het bedrijf (slot van lid 1 van artikel 6:181 BW). In het arrest Schavemaker/Little Kids Furniture (HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3016) heeft de Hoge Raad de tenzij-clausule van artikel 6:181 lid 1 BW nader gepreciseerd: de bedrijfsmatige gebruiker is risicoaansprakelijk voor de opstal, tenzij hij kan aantonen dat de verwezenlijking van het gevaar dat is verbonden aan de gebrekkigheid van de opstal niet met de bedrijfsuitoefening in verband staat. In dat laatste is Bodycote naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.

4.14.
De stelling van Bodycote dat de onveilige kabel al in het gebouw lag, dat zij geen invloed heeft gehad op de wijze waarop de kabel in het gebouw is verwerkt (kennelijk merendeels vervat in de cementgebonden dekvloer ter plaatse) en dat de kabel al onveilig was c.q. door de aangetoonde productiefout moet zijn geweest vóórdat Bodycote haar intrek nam in het gebouw, betekent niet dat haar bedrijf niets te maken heeft met (het voortbestaan van) het gebrek en dat bedoeld verband ontbreekt. Het was immers aan Bodycote, als bedrijfsmatige gebruiker, om – niet alleen bij aanvang maar ook later en tussentijds – een risico-inventarisatie te maken, (ook) van reeds bestaande en kenbare gebreken, die haar bedrijfsuitoefening voor de opstal met zich bracht. Daarbij moet worden beschouwd of en, zo ja, in hoeverre het specifieke gebruik van de opstal een risico op zaak- en/of personenschade met zich bracht. Het is aan de bedrijfsgebruiker om een geconstateerde gevaarlijke situatie op te heffen en adequate veiligheidsmaatregelen te treffen. Dat heeft Bodycote niet dan wel onvoldoende gedaan. Het was immers Bodycote die zeggenschap over dan wel invloed had op het schadeveroorzakende gebrek in de opstal. Bodycote had een onderhoudscontract met Fudura ten behoeve van het onderhoud aan de Magnefix en de transformatoren. In voldoende mate is komen vast te staan dat de controle en onderhoud door Fudura van de kabels, waaronder deze ondeugdelijke kabel, daar onderdeel van uitmaakte. Zo staat op bladzijde 56 in het rapport van DNV GL “Tijdens het laatste onderhoud van de schakelruimte in 2014 (vast staat tussen partijen dat Fudura toen ook het onderhoud pleegde, toevoeging rechtbank) waren geen opvallende zaken met betrekking tot de kabel geconstateerd”. De verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar, de ondeugdelijke kabel, houdt dan ook in voldoende mate verband met de uitoefening van het bedrijf van Bodycote als bedrijfsmatige (eind)gebruiker.

4.15.
Nu [gedaagde] niet aansprakelijk kan worden geacht voor de (veronderstelde) schade van Bodycote als gevolg van de brand, moeten de vorderingen van Bodycote worden afgewezen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die een ander oordeel kunnen rechtvaardigen.

4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen, waaronder die over het bezit van de opstal, de exacte plek van (het gebrek in) de kabel, alsmede die over het door [gedaagde] gedane beroep op exoneratie, geen bespreking.

4.17.
Bodycote zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.599,00
- salaris advocaat € 6.005,00 (2,5 punt × tarief 2.402,00)

totaal € 7.604,00. ECLI:NL:RBOVE:2020:2024