Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 180108 burn-out bij chauffeur/planner; dwangmatige persoonlijkheid als predispositie

Hof Den Haag 180108 burn-out bij chauffeur/planner/ass.-bedrijfsleider; dwangmatige persoonlijkheid als predispositie
2.1  Het gaat in hoger beroep in deze zaak om het volgende.
2.2  [Werknemer] is in 1969 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Kunst als chauffeur. Sinds 1985 is hij assistent-bedrijfsleider en voornamelijk belast met planning. In mei 1985 is het bedrijf verhuisd van Grubbenvorst naar Milsbeek.
2.3  Bij brief van 10 februari 1999 heeft Houdstermaatschappij Milsbeek BV aan de medewerkers van de vestigingen te Milsbeek geschreven dat het voornemen bestaat om het bedrijf over te dragen aan Loonbedrijf Kunst BV te Oostburg. [Werknemer] was op dat moment in dienst van Kurstjens Milsbeek B.V., het over te dragen bedrijf, hierna genoemd Kurstjens.
2.4  Op 8 september 1997 heeft [Werknemer] zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Vanaf 8 september 1998 kwam hij in aanmerking voor een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na hervatting van werkzaamheden in het kader van re-integratie in een andere functie, viel [Werknemer] weer uit op 8 februari 1999. Daarna heeft hij niet meer gewerkt. Met ingang van 8 maart 1999 werd hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO beschouwd.
2.5  De arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] bestaat volgens het rapport van 20 april 1998 van de verzekeringsarts D.M.P.J. Wierper-Heijnen uit burn-out-syndroom (met diagnosecode P611). (...)

3.2   Na door Kunst gevoerd verweer heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen in hoofdsom toegewezen; de vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd gematigd tot € 1.832,60. De rechtbank overwoog daartoe in essentie dat voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 7:658 BW nodig is dat komt vast te staan dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en de werkgever niet heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht. De stelling van Kunst dat het causaal verband tussen de ziekte van [Werknemer] en de verantwoordelijkheid van de werkgever niet is aangetoond, gaat niet op. De wet stelt niet de eis dat een dergelijk causaal verband bestaat. De stellingen van [Werknemer] komen erop neer dat hij in zijn werk jarenlang ernstig overbelast is geweest en ziek is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Werknemer] voldoende gesteld en aannemelijk gemaakt om tot de conclusie te komen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden ziek is geworden en schade heeft geleden. Dat de oorzaak van het burnout-syndroom kan zijn gelegen in de persoonlijkheid van [Werknemer], zijn privé-situatie en andere zaken waarop Kunst geen invloed had, is onvoldoende om aan te nemen dat [Werknemer] de schade niet heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Uit het rapport van de verzekeringsarts D.M.P.J. Wierper-Heijnen volgt dat het syndroom eerder verband houdt met het werk dan met de persoon. De omstandigheid dat de persoonlijkheid van [Werknemer] mogelijk van dien aard is dat hij wellicht meer dan gemiddeld de kans loopt te lijden aan het burnout-syndroom, betekent niet dat hij de schade niet heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Kunst heeft niet voldoende concreet en aannemelijk gemaakt dat de oorzaak van het burnout-syndroom kan zijn gelegen in de privé-situatie van [Werknemer] of in andere factoren waarop Kunst geen invloed had. Kunst heeft de gevorderde schade niet gemotiveerd betwist. Voor zover Kunst zich erop beroept dat de schade mede een gevolg is van aan [Werknemer] toe te rekenen omstandigheden, gaat het beroep niet op nu Kunst niet heeft aangetoond dat de schade in belangrijke mate mede een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [Werknemer]. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van het Bureau Beroepsziekten van de FNV en de raadsman van [Werknemer] komt de rechtbank bovenmatig voor en wordt ambtshalve gematigd tot € 1.832,60 overeenkomstig het rapport Voorwerk II. (...)

5.1  [Werknemer] heeft, kort samengevat, aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij jarenlang onder een enorme werkdruk heeft geleefd en daaraan, volledig opgebrand (burnout), uiteindelijk is bezweken. (...)

5.4  Uit deze opsomming van Kunst komt een beeld naar voren dat met betrekking tot de feiten niet in relevante mate afwijkt van dat van [Werknemer]: [Werknemer] stond altijd vooraan en was altijd - voor het werk - beschikbaar, zowel “op de zaak” als thuis; hij trok werk naar zich toe (de post bijv.), hij delegeerde niet en alleen tijdens z’n vakanties werd zijn werk over-genomen. Bovendien geldt dat Kunst (Kurstjens) zich er zeer wel van bewust geweest is dat [Werknemer] dat deed. Immers Kunst tamboereert erop dat zij er “keer op keer” op heeft aangedrongen dat [Werknemer] zich zou beperken in zijn activiteiten voor het bedrijf, het rustiger aan zou doen. [Werknemer] maakte bovendien lange dagen, welk punt in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Met betrekking tot de stellingen van Kunst dat [Werknemer] nimmer heeft aangegeven zijn werkzaamheden als te belastend te ervaren (MvG sub 8) en er (daarmee) geen sprake is van kenbaarheid aan de zijde van Kunst, geldt het volgende. De in 5.3 weergegeven stellingen van Kunst leveren het vermoeden op dat zij (Kurstjens) zich heeft gerealiseerd dat [Werknemer]s - kennelijk jaren volgehouden - houding en werkzaamheden (op termijn) schadelijk voor zijn gezondheid zouden (kunnen) zijn. Daarbij acht het hof, anders dan Kunst in MvG sub 8 lijkt te doen, een onderscheid tussen psychische en fysieke gevolgen niet van betekenis, in de woorden van HR 11 maart 2005, JAR 2005, 84 “omdat lichamelijk en psychisch welzijn nauw met elkander zijn verbonden: wat bij het ene individu tot uiting komt als lichamelijke klacht, zal bij de andere naar buiten komen in de vorm van een psychische klacht.” Het voorgaande betekent dat door het hof wordt vermoed dat (de rechtsvoorganger van) Kunst in haar zorgplicht is tekortgeschoten. Het hof zal Kunst tijdens de te gelasten comparitie van partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag of zij in de gelegenheid wenst te worden gesteld het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
5.5  Kunst heeft voorts bestreden dat er bij [Werknemer] sprake is geweest van burnout, daartoe refererend aan de definitie van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het hof stelt voorop dat de weergave van die definitie door Kunst (de kwaliteit van) de discussie niet bevordert, nu Kunst voorbij gaat aan het feit dat het NCvB burnout omschrijft als een “reactie op één of meer voor de persoon belangrijke en problematische situaties of omstandigheden op het werk (…) waarvan de oplossing de vaardigheden of regelmogelijk-heden van de persoon te boven gaan." (curs. hof). Aan Kunst kan worden toegegeven dat het door [Werknemer] overgelegde rapport van de verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij van 13 november 2000, anders dan zijn eerste rapport dd. 21.04.1999, inderdaad als diagnosecode 8P611 vermeldt, “st(atus) na ernstige burn out.” Het hof heeft de door Kunst in haar akte uitlating producties in het principaal appel, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel, vermelde website van het UWV geraadpleegd, doch het heeft daar geen eenduidige bevestiging kunnen vinden dat met de classificatie “overige niet-arbeidsgebonden factoren” vast staat dat de eventuele burnout niet arbeidsgerelateerd was en de toevoeging van het cijfer 8 aan de CAS-diagnosecode P611 duidelijk maakt dat niet het werk maar overige factoren de oorzaak van de klachten waren.
5.6  Daarbij dient het volgende aangetekend te worden. Voorzover het betoog van Kunst inhoudt dat aan [Werknemer] geen (volledige) aanspraak op schadevergoeding toekomt omdat burnout een multi-causale (beroeps-)ziekte is, gaat Kunst eraan voorbij dat er i.c. geen sprake is van privé-oorzaken die als “overige niet-arbeidsgebonden factoren” burnout bij Kunst teweeggebracht kunnen hebben. Kunst heeft in ieder geval ter zake niets relevants te berde gebracht, zodat het hof aan deze mogelijkheid voorbij gaat. Het hof ziet de “uitgesproken dwangmatige persoonlijkheid” (rapp. Hoeij dd. 21 april 1999) en “dwangmatige persoonlijk-heidstrekken” (brief Hoogduin Schaap & Kadler dd. 31 augustus 1998) als een predispositie, in de hiervoor aan de orde gekomen omstandigheden van het geval uiteindelijk leidend tot arbeidsongeschiktheid. Een zodanige predispositie staat in beginsel aan het recht op volledige schadevergoeding niet in de weg. Feiten of omstandigheden die i.c. tot een ander oordeel behoren te leiden zijn gesteld noch gebleken.
5.7  [Werknemer] heeft nog niet kunnen reageren op de stellingen van Kunst met betrekking tot (kort samengevat) de diagnosecode 8P611. Hef hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich met betrekking tot de classificatie en CAS-diagnosecode (8)P611 tijdens de te gelasten comparitie van partijen nader uit te laten.
5.8  Ten aanzien van de gestelde schade heeft [Werknemer] bij dagvaarding in eerste aanleg een “schadestaat” overgelegd. In hoger beroep heeft [Werknemer] nadere stukken overgelegd en gesteld (MvA sub 62) dat de schadeberekening “abstract” is. Het hof wenst ter bepaling van de grootte van de schade en ter bevordering van de mogelijkheden tot een schikking te geraken dat [Werknemer] alsnog, voorafgaand aan de comparitie van partijen, een deugdelijke (letsel)schadeberekening in het geding brengt.
LJN BC7681