Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 060617 mesothelioom; onvoldoende bewijs dat wn-er is blootgesteld aan asbestvezels; wg-er niet aansprakelijk

Hof Amsterdam 060617 mesothelioom; onvoldoende bewijs dat wn-er is blootgesteld aan asbestvezels; wg-er niet aansprakelijk;

3 Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.1.1
[appellante] is erfgenaam van [X] (verder: [X] ). [X] , geboren op [geboortedatum] 1954, is per juli 1979 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) Chubb. In december 2012 is bij hem de ziekte maligne mesothelioom vastgesteld. [X] heeft bij brief van 28 januari 2014 Chubb aansprakelijk gesteld voor geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van zijn ziekte. Chubb heeft geen aansprakelijkheid erkend. [X] is op [overlijdensdatum] 2014 overleden. [appellante] heeft het door [X] bij dagvaarding van 19 februari 2014 aangevangen geding overgenomen.

3.1.2
Het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: IAS) heeft een rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling aan asbest opgesteld, gedateerd 22/24 januari 2013 (verder: het IAS-rapport). Het IAS heeft bij brief van 10 juli 2013 aan Chubb bericht dat de conclusie op basis van het onderzoek is dat Chubb jegens [X] tekort is geschoten in haar verplichtingen om veiligheidsmaatregelen te treffen met het oog op de haar bekende gevaren van het werken met asbest, dat dit verzuim de kans dat [X] asbestvezels heeft “binnengekregen”, waardoor zijn ziekte heeft kunnen ontstaan, aanmerkelijk heeft verhoogd en dat Chubb daarom gehouden is tot betaling van schadevergoeding aan [X] . Het IAS heeft tussen partijen bemiddeld maar partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.

3.2
[X] vorderde in eerste aanleg te verklaren voor recht dat Chubb als werkgever jegens hem verwijtbaar tekort is geschoten en daardoor jegens hem schadeplichtig is en Chubb te veroordelen om aan [X] (thans: [appellante] ) te vergoeden de immateriële schade, begroot op € 75.000,-, met rente, en de materiële schade, te vermeerderen met rente, op te maken bij staat, met veroordeling van Chubb in de proceskosten. [X] stelde daartoe dat hij tijdens en in verband met zijn dienstverband met (rechtsvoorgangers van) Chubb met asbesthoudende materialen heeft gewerkt en daarbij aan asbest is blootgesteld. [appellante] is bij het in deze zaak gewezen vonnis van 23 januari 2015 (vindplaats onbekend, red. LSA-LM) toegelaten deze stelling te bewijzen. De kantonrechter heeft na bewijslevering bij het eindvonnis overwogen dat niet is bewezen dat [X] gedurende zijn dienstbetrekking tijdens de door hem verrichte werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. De vordering is daarom afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

3.3
Blijkens de appeldagvaarding heeft [appellante] zowel tegen het tussenvonnis als tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld. De door haar voorgestelde grieven zijn, gelet op inhoud en strekking daarvan, evenwel uitsluitend gericht tegen het eindvonnis. Het hof leidt hieruit af dat het door [appellante] ingestelde hoger beroep klaarblijkelijk zich uitsluitend richt tegen het eindvonnis. De grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering en tegen de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid.

3.4
[appellante] betoogt bij grief I dat de kantonrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de stelplicht en bewijslast door te overwegen zoals hij in rechtsoverweging 3 van het eindvonnis heeft gedaan. De desbetreffende rechtsoverweging luidt:
‘Daarbij geldt als uitgangspunt dat [appellante] dient te bewijzen dat [X] daadwerkelijk tijdens zijn werk bij Chubb aan asbest is blootgesteld. Verklaringen op grond waarvan de blootstelling aan asbest aannemelijk is, volstaan dus niet, in elk geval niet zonder een concrete, op de daadwerkelijke situatie gerichte toelichting. Door de (erfgenaam van) werknemer moet worden aangevoerd om welke specifieke werkzaamheden het in het gegeven geval gaat en dat daarbij blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden moet ook daadwerkelijk worden vastgesteld.’
Het is volgens [appellante] niet juist om te verlangen dat getuigenverklaringen, op grond waarvan blootstelling aan asbest aannemelijk is, zijn voorzien van een concrete, op de daadwerkelijke situatie gerichte toelichting. Voorts doet [appellante] met deze grief een beroep op de zogenoemde omkeringsregel. Het hof overweegt als volgt.

3.5
Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat zij in het kader van bewijslevering kon volstaan met het aannemelijk maken dat [X] in de tijd dat hij bij Chubb werkzaam was aan asbest is blootgesteld, in die zin dat hij werkzaam is geweest in gebouwen of schepen waarin asbest was verwerkt. [appellante] zal in voldoende mate aannemelijk moeten maken, mede in het licht van het door Chubb bijgebrachte tegenbewijs, dat [X] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Chubb aan asbest is blootgesteld, in die zin dat hij in aanraking is geweest met asbesthoudende vezels. Om aan bewijslevering te kunnen bijdragen, zal [appellante] concrete feiten moeten bewijzen, die de blootstelling van [X] zelf aan asbestvezels betreffen, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen. De grief faalt dan ook voor zover deze is gericht tegen rechtsoverweging 3 van het eindvonnis.

3.6
Het hof merkt in dit verband op dat voor bewijslevering onvoldoende is dat vast komt te staan dat [X] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft verbleven in ruimten waarin zich, bijvoorbeeld in de constructie, asbesthoudende materialen bevonden. Het gaat immers niet om blootstelling aan asbesthoudende materialen als zodanig maar om de blootstelling aan losse asbestvezels, nu enkel die losse asbestvezels ziekten als mesothelioom kunnen veroorzaken. [appellante] heeft nog aangevoerd (memorie van grieven onder 47) dat uit de verklaring van [X] zelf en van een aantal getuigen blijkt dat er bij de opslag, het gebruiken, bewerken en verwerken van asbesthoudende materialen in de bedrijfsgebouwen asbestvezels zijn vrijgekomen, maar niet alleen heeft Chubb die stelling van [appellante] uitdrukkelijk betwist, uit die verklaringen volgt bovendien niet dat [X] , die, zoals Chubb onweersproken heeft gesteld, een buitendienstfunctie had, in die gebouwen aanwezig is geweest.

3.7
[appellante] voert bij haar eerste grief voorts aan dat van de ziekte mesothelioom slechts één oorzaak bekend is en dat daarom met betrekking tot de bewijslast de in artikel 7:658 BW vervatte omkeringsregel dient te worden toegepast. Het hof overweegt naar aanleiding daarvan het volgende. De in de jurisprudentie ontwikkelde omkeringsregel ziet niet op de schadeveroorzakende gebeurtenis maar slechts op de bewijslast ten aanzien van de causaliteit. De regel houdt in dat, indien komt vast te staan dat een normschending heeft plaatsgevonden (zoals in dit geval de blootstelling aan asbestvezels), de normschending een bepaald risico in het leven roept én dit risico zich heeft verwezenlijkt (doordat de ziekte mesotheliooom zich heeft geopenbaard), kan worden aangenomen dat de normschending de oorzaak is van de verwezenlijking van het risico. Dit laat onverlet dat, nu de normschending in dit geval niet vaststaat, [appellante] zal moeten bewijzen dat [X] gedurende zijn werkzaamheden voor Chubb is blootgesteld aan asbest. Pas als dat vast staat is er plaats voor toepassing van de omkeringsregel. Alleen dan kan, in de woorden van artikel 7:658 BW, worden aangenomen dat [X] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en is Chubb jegens hem aansprakelijk voor die schade, tenzij zij aantoont dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De conclusie is dat grief I faalt.

3.8
[appellante] klaagt met grief II erover, kort gezegd, dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er niet in is geslaagd te bewijzen dat [X] in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. Zij wijst in de toelichting op haar grief op de verklaring van [X] zelf, zoals deze blijkt uit het IAS-rapport, op de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen en op de producties 27 tot en met 33 die zij in eerste aanleg heeft overgelegd en die betrekking hebben op procedures waarin diverse oud-werknemers Chubb aansprakelijk hebben gesteld in verband met asbestziekten. [appellante] wijst in de inleiding op haar grieven voorts nog op het door haar in hoger beroep als productie A overgelegde asbestsaneringsrapport van BME Asbestconsult B.V. (verder: het BME-rapport). [appellante] voert aan dat zij met genoemde stukken en getuigenverklaringen voldoende bewijs heeft geleverd. Het hof overweegt naar aanleiding van een en ander het volgende.

3.9
Volgens het IAS-rapport heeft [X] vanaf 1984 voor Chubb gewerkt bij de opdrachtgever Tata Steel en aan boord van schepen. Hij controleerde brandblussers en blusinstallaties en is naar eigen zeggen in de fabrieken en walserijen van Tata Steel en op de schepen mogelijk aan asbest blootgesteld. In deze omgevingen was asbest toegepast en hij heeft bij het ophangen van brandblussers gaten in wanden geboord, mogelijk in asbesthoudend materiaal. Het hof overweegt dat er, buiten zijn eigen verklaring dat hij mogelijk in asbesthoudend materiaal heeft geboord, geen aanwijzingen zijn dat [X] heeft moeten boren in wanden waarin zich asbesthoudend materiaal bevond. De getuigen spreken slechts van leidingen (op de schepen) die waren geïsoleerd met asbesthoudende materiaal. Het hof zal dan ook aan deze stelling van [appellante] voorbij gaan. De verklaring van [X] is voor het overige te weinig specifiek om daaraan de conclusie te verbinden dat hij bij Tata Steel of op de schepen aan asbestvezels is blootgesteld. Er is ook geen ander feitenmateriaal dat concreet wijst op een dergelijke blootstelling. De getuige [getuige A] heeft verklaard dat hij samen met [X] scheepswerven bezocht en dat het werk inhield het onderhouden en controleren van brandblussers en brandblussystemen. Dat de schepen soms ‘grotendeels gestript’ waren, de leidingen soms waren ontdaan van mogelijk asbesthoudende bekleding en dat het er een stofbende was, zoals [getuige A] heeft verklaard, is te algemeen om tot bewijs bij te dragen en sluit bovendien niet aan bij de verklaring van [X] zelf. [getuige A] verklaart overigens nog expliciet dat zij niet met de asbesthoudende bekleding van de leidingen hoefden te werken. Getuige [getuige B] heeft verklaard dat hij bij binnenkomst van een schip wel eens de resten van asbesthoudend materiaal in een container zag liggen en dat hij soms in een ruim werkte terwijl in het ruim ernaast asbesthoudend materiaal werd verwijderd. [getuige B] weet niet meer of [X] daarbij aanwezig was. Ook deze verklaring is daarom te algemeen van aard en sluit niet aan bij de verklaring van [X] zelf.

3.10
[X] heeft volgens het IAS-rapport voorts verklaard dat hij op het terrein van Chubb regelmatig materialen moest halen uit loodsen die later zijn gesloopt, waarbij de bodem tot ongeveer een meter diep is gesaneerd. In die loodsen werden, in de periode voordat hij bij Chubb werkte, asbesthoudende producten gemaakt en opgeslagen en werd asbest verwerkt tot onderdelen. Ook was er asbesthoudend materiaal verwerkt in de constructie van de loodsen. Mogelijk was er in de periode dat hij bij Chubb werkte nog asbest aanwezig in de loodsen, zo heeft [X] verklaard. De getuige [getuige A] heeft verklaard dat bij Chubb ergens tussen 1980 en 1982 in een magazijn platen asbest op maat werden gezaagd en opgeslagen. Jaren later was het naar zijn zeggen nog een stofbende en dat stof ‘moet ook wel asbest hebben bevat’. De getuige [getuige C] heeft verklaard dat er los asbest werd gestort in één van de loodsen bij Chubb en dat dit in een andere loods werd verwerkt. Volgens hem is dit in 1970 gestopt. Na 1970 werden er in één van de loodsen rollen asbest opgeslagen waarvan in de andere loods asbestmatrassen werden gemaakt als isolatiemateriaal. De gebouwen zijn na 1970 nooit schoongemaakt. [X] kwam ook wel in die loodsen, aldus [getuige C] . De getuige [getuige B] , ten slotte, heeft verklaard dat hij van de opzichter van het terrein hoorde dat de dakspanten van de loodsen niet waren schoongemaakt en dat hij in alle loodsen een witte laag op de spanten zag liggen waar volgens die opzichter asbest in zat.

3.11
[X] heeft aldus zelf verklaard dat er gedurende zijn dienstverband in de loodsen van Chubb geen asbesthoudende materialen meer werden verwerkt of opgeslagen. Voor zover de getuige [getuige A] heeft verklaard dat nog in de jaren 1980 tot en met 1982 - en dus gedurende het dienstverband van [X] - in de loodsen asbesthoudende platen op maat werden gezaagd, staat hij daarin alleen. De getuige [getuige C] heeft verklaard dat er na 1970 nog asbestmatrassen werden gemaakt maar noemt daarbij geen einddatum. De getuige [getuige B] heeft het erover dat na zijn indiensttreding in 1973 helemaal geen asbest meer werd verwerkt of bewerkt. Het hof gaat gelet op deze verklaringen uit van de herinnering van [X] dat er gedurende zijn dienstverband geen asbesthoudende materialen meer werden verwerkt. Voor zover [X] of de in eerste aanleg gehoorde getuigen beweren dat er nadien (mogelijk) nog asbesthoudend stof in de loodsen aanwezig was, al dan niet verzameld op de dakspanten, berust dat slechts op suggesties van henzelf of van derden en niet op concrete waarnemingen of onderzoeken. De verklaring van de getuige [getuige C] dat hij tussen 1985 en 1990 de vloer van één van de loodsen schoonmaakte, nadat deze was gesproeid, en dat hij toen asbestvezels in het stof zag, is niet te rijmen met het feit dat Chubb toen al jaren was gestopt met de verwerking van asbest. Het hof zal aan die verklaring dan ook voorbij gaan. Het hof zal tevens eraan voorbij gaan dat [getuige C] meent asbestvezels te hebben zien in stof dat van de spanten afwaaide. Hij concludeert dat immers alleen omdat hij in het licht ‘de reflectie’ kon zien.

3.12
Ook uit het BME-rapport blijkt niet dat er in de loodsen van Chubb na het stoppen van de verwerking van asbest nog losse asbestvezels aanwezig zijn geweest. Er zijn blijkens die rapportage in drie ruimten asbesthoudende materialen aangetroffen (zie de pagina’s 16 en 17 van dat rapport) die ‘mogelijk achtergebleven [zijn] na eerder uitgevoerde (asbestverwijderings)werkzaamheden’ en voorts zijn er beschadigde plafondplaten en wandplaten in het onderzochte kantoorgebouw aangetroffen. Deze materialen zijn echter geen restanten van de eerdere verwerking van asbesthoudend materialen bij Chubb. Ook is niet gesteld of gebleken dat [X] met de in het BME-rapport genoemde mogelijke bronnen van asbestverontreiniging in aanraking is geweest Met name is niet concreet gesteld dat [X] in de in het rapport aangeduide ruimten is geweest.

3.13
De getuige [getuige A] heeft nog verklaard dat er tot 1984 of 1985 elke week een vrachtwagen met asbestplaten werd gelost en dat iedereen daarbij hielp. Hij heeft echter ook verklaard dat hij niet samen met [X] een vrachtwagen met platen heeft gelost. Ook [X] zelf heeft niet verklaard dat hij betrokken is geweest bij het lossen van die platen. Het hof zal hieraan voorbij gaan.

3.14
[appellante] heeft voorts gewezen op door haar reeds in eerste aanleg bij conclusie na enquête overgelegde producties, die betrekking hebben op de aansprakelijkstelling van Chubb door andere werknemers, en op de in die conclusie daarop gegeven toelichting. Het hof overweegt naar aanleiding daarvan dat uit die producties is af te leiden dat bij de rechtsvoorganger van Chubb in het verleden veel asbesthoudend materiaal werd bewerkt en verwerkt, met name isolatiemateriaal voor leidingen. De verklaringen en overige producties zijn grotendeels afkomstig van of hebben betrekking op werknemers die in 1979 al uit dienst waren, dus voordat [X] in dienst trad bij Chubb. Deze producties zijn dan ook in dit geding van onvoldoende betekenis. Voor zover deze werknemers in 1979 en daarna nog in dienst waren, blijkt niet dat het bewerken en verwerken van asbesthoudend materiaal bij Chubb na 1979 voortduurde. Uit de overige bewijsmiddelen is, zoals hiervoor overwogen, eerder het tegendeel af te leiden. De onderhavige producties dragen niet bij aan het bewijs dat [X] gedurende zijn dienstverband is blootgesteld aan asbestvezels.

3.15
De [getuige B] heeft nog overwogen dat uit het IAS-rapport volgt dat sprake is van twee andere (mogelijke) bronnen van blootstelling aan asbest, zodat niet gezegd kan worden dat het in combinatie met het ontbreken van een alternatieve oorzaak zeer waarschijnlijk (en mogelijk voorshands aannemelijk) is dat [X] bij Chubb aan asbest is blootgesteld. De rechtbank doelt daarbij kennelijk op het werk dat [X] van 1970 tot 1979 deed bij Scheepswerk Kok - het snijden van mogelijk asbesthoudende matten - en sloopwerk dat [X] in januari 2011 heeft gedaan bij de verbouwing van de bakkerij van zijn zoon, waarbij hij naar eigen zeggen zeker aan asbestvezels is blootgesteld. [appellante] heeft geen grief gericht tegen deze overweging van de rechtbank en heeft de daaraan ten grondslag liggende feiten onbestreden gelaten. Een en ander staat ook naar het oordeel van het hof in de weg aan de conclusie dat het zeer waarschijnlijk is dat [X] bij Chubb aan asbest is blootgesteld.

3.16
Uit het voorgaande volgt dat ook grief II faalt. [appellante] heeft ook naar het oordeel van het hof niet bewezen dat [X] in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest.

3.17
[appellante] heeft in hoger beroep een ongespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen aanleiding haar toe te laten tot nadere bewijslevering nu zij, anders dan van haar verwacht had mogen worden, niet heeft aangegeven dat zij in aanvulling op de in eerste aanleg gehoorde getuigen nog andere getuigen zou willen laten horen en wie die getuigen zijn en evenmin heeft aangevoerd dat zij de reeds in eerste aanleg gehoorde getuigen nog een keer zou willen laten horen en waarover deze dan in aanvulling op hun reeds afgelegde verklaringen zouden kunnen verklaren.

3.18
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2017:2121